ECLI:NL:RVS:2002:AE3641

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102900/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake besluit burgemeester en wethouders van Enschede

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo, die op 7 juni 2001 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaarde. De appellant had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bij de burgemeester en wethouders van Enschede. Na een verlenging van de beslistermijn door de burgemeester en wethouders, werd het beroep van de appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift door de president van de rechtbank afgewezen. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij stelde dat de burgemeester en wethouders de beslistermijn zonder motivering hadden verdaagd, wat volgens hem in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad van State oordeelde dat de president van de rechtbank terecht had afgezien van een inhoudelijke bespreking van de bezwaren van de appellant, omdat er nog een bezwarenprocedure gaande was. De Raad van State concludeerde dat de burgemeester en wethouders op basis van artikel 7:10 van de Awb de beslistermijn voor maximaal vier weken mochten verdagen zonder dat daar bijzondere omstandigheden voor genoemd hoefden te worden. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de president en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 juni 2002.

Uitspraak

200102900/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 7 juni 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Enschede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: burgemeester en wethouders) beslist op het verzoek van appellant van 29 december 1999 ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij brief van 16 februari 2001 heeft appellant daartegen een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroepschrift is doorgezonden aan burgemeester en wethouders ter behandeling als bezwaarschrift. Bij brief van 29 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders de termijn voor het nemen van een besluit op het bezwaarschrift met vier weken verlengd tot uiterlijk 19 juni 2001.
Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de president) het door appellant ingestelde beroep tegen het niet tijdig door burgemeester en wethouders beslissen op zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De president heeft in de aangevallen uitspraak op juiste gronden afgezien van een bespreking van de inhoudelijke bezwaren van appellant met betrekking tot de primaire beslissing, daar er daartegen nog een bezwarenprocedure gaande was ten tijde van deze uitspraak. De Afdeling zal gelet op het voorgaande afzien van een bespreking van de gronden van hoger beroep die aanleiding geven voor een inhoudelijke bespreking van het primaire besluit.
2.2. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of appellant op juiste gronden niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen de, door hem voorgewende, weigering van burgemeester en wethouders een tijdig besluit te nemen naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders in hun schrijven van 29 maart 2001 zonder motivering de beslistermijn met vier weken hebben verdaagd. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat burgemeester en wethouders de beslissing op bezwaar niet hebben mogen verdagen, nu in vorenvermeld schrijven geen bijzondere omstandigheden zijn genoemd die verdaging van de beslistermijn rechtvaardigen, als bedoeld in de memorie van toelichting bij artikel 7:10, derde lid, van de Awb.
2.3. Dit betoog treft geen doel. De Afdeling kan appellant niet volgen in zijn betoog dat uit de memorie van toelichting bij artikel 7:10, derde lid, van de Awb valt af te leiden dat de beslissing tot verdaging slechts mogelijk zou zijn indien daartoe in de beslissing tot verdaging door burgemeester en wethouders bijzondere omstandigheden worden aangevoerd. Ingevolge vorenvermeld artikel is het voor burgemeester en wethouders mogelijk een beslissing op bezwaar voor ten hoogste vier weken te verdagen, welke beslissing schriftelijk moet worden medegedeeld. Er is echter geen motiveringseis voor deze schriftelijke mededeling. Burgemeester en wethouders hebben door hun verdagingsbeslissing niet in strijd gehandeld met vorengenoemd artikel. Met de president is de Afdeling, met inachtneming van het vorenstaande, van oordeel dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de termijn voor burgemeester en wethouders om een beslissing te nemen op het bezwaarschrift nog niet was verstreken. De president heeft aldus terecht het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
91-402.