Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.1. Ontstaan en loop van het geding
Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
Ter zitting is geconstateerd dat (een afschrift van) het hiervoor onder 1.9 vermelde nader stuk niet aan de wederpartij is verzonden. De voorzitter heeft vervolgens het onderzoek geschorst en de ontvanger in de gelegenheid gesteld alsnog te reageren op het stuk, met bijlagen, van belanghebbende van 10 januari 2018.
Namens belanghebbende zijn verschenen gemachtigde, vergezeld van [naam echtgenote belanghebbende] , de weduwe van belanghebbende. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. G.E.M. de Reus en mr. R. Denekamp. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.Feiten
Het Hof zal tevens uitgaan van de feiten die belanghebbende hiervoor onder 2 tot en met 6 heeft vermeld, met dien verstande dat hierna ook een gedeelte uit een brief van de inspecteur van 6 juli 2000 is opgenomen en met uitzondering van het “vanwege” als vermeld onder 4, omdat de aard van de betrokkenheid van belanghebbende bij de computerhandel hierna in het kader van de beoordeling van het beroep op disculpatie voorwerp vormt van geschil.
(…) De bedrijfsomvang is van volledig andere orde dan waarop wij het krediet toendertijd hebben verstrekt. (…)
Daarnaast blijkt dat u andere aktiviteiten bent opgestart, welke mede door u worden gefinancierd. Feitelijk houdt dit in dat (…) onze kredietfaciliteit hiervoor mede wordt aangewend. En dat past niet in de betreffende kredietovereenkomst.”
Op grond van de door u verschafte stukken alsmede uw mondeling gegeven toelichting m.b.t. de door u recentelijk opgestarte exportactiviteiten van computer-onderdelen naar Italië, zien wij (…) geen mogelijkheden om uw kredietfaciliteit met f 600.000,= te verhogen.
(…)
Wij stellen u in de gelegenheid een andere financier te zoeken (…).”
U deelde mede dat u de financiering van de export van de computer-onderdelen naar Italië op een zodanige manier heeft geregeld, dat dit thans geheel buiten [vof X] om geschiedt, wat betekent dat uw leveranciers rechtstreeks aan een door u opgerichte firma in Italië leveren en faktureren. Het vorenstaande brengt mee dat, omdat er geen B.T.W. meer hoeft te worden afgedragen, er uit dien hoofde geen kredietbehoefte meer is, mitsdien hiervoor ook geen bancaire financiering benodigd is.
Verder deelde u mede, dat de najaarsverkopen van schoenen naar tevreden[heid] is verlopen (…).”
Betreft: kredietaanvraag (…)(…)
De heer (…) van bovengenoemde bank berichtte mij vanmorgen dat uw aanvraag onder voorwaarden is goedgekeurd.”
Hierdoor verwijzen wij naar ons onderhoud van 23.05.2000 op ons kantoor te (…). Het gesprek vond plaats in verband met het feit dat u op dit moment de bovengenoemde schuld niet kunt inlossen. (…) U deelde ons mee dat de fiscus momenteel navraag doet bij de Italiaanse fiscus in verband met door u gedane leveringen aan afnemers in Italië.
(…).”
[vof X] is in Italië hoogstwaarschijnlijk omzetbelasting verschuldigd ter zake van intracommunautaire verwervingen. [vof X] heeft echter ter zake in Italië geen aangifte gedaan. Omdat de Duitse leverancier op de facturen aan [vof X] het Nederlandse btw-identificatienummer van [vof X] heeft vermeld, is [vof X] in Nederland ingevolge artikel 17b van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) over de intracommunautaire verwervingen omzetbelasting verschuldigd, als niet aangetoond is dat ter zake van de verwervingen in Italië omzetbelasting is geheven.
De stelling dat [vof X] in ieder geval recht heeft op de aftrek voorbelasting ingevolge artikel 15 lid 1 letter b Wet bestrijd ik met verwijzing naar de systematiek van de Wet. Indien aangetoond wordt dat in Italië belasting is geheven over de verwervingen kan teruggaaf van de in Nederland geheven belasting plaats vinden (artikel 30 Wet). Overigens zal ik deze teruggaaf ook honoreren indien blijkt dat de afnemers van [vof X] de verwervingen van de gefactureerde goederen hebben aangegeven.
Het inmiddels gestarte onderzoek in Italië is dus van doorslaggevende betekenis voor mijn oordeel over dit deel van de naheffingsaanslag.
(…)
Volgens de overgelegde [kopieën] van de vervoersbescheiden zijn de goederen met betrekking tot leveringen vanuit Nederland in Italië aangekomen en door [ [naam zoon 1 belanghebbende] ] namens de firma in ontvangst genomen. Hoewel het aannemelijk lijkt dat deze goederen vervolgens zijn afgeleverd aan de personen aan wie de goederen zijn gefactureerd, blijkt dit niet uit de bescheiden. Voor mijn definitieve conclusies over deze leveringen zijn de resultaten van het onderzoek in Italië van doorslaggevende betekenis.
belastingschuldigeis (…) [ [X] Vof] (…).
4. De belastingschuldige heeft ten aanzien van haar aangifte omzetbelasting over de jaren 1999 en 2000 aangegeven dat sprake is van omzet betreffende intra communautaire leveringen (…). Hiervoor geldt een omzetbelastingtarief van 0%. Uit onderzoek is gebleken dat deze leveringen niet meer traceerbaar zijn in de administratie van de desbetreffende buitenlandse bedrijven. Tevens is gebleken dat één van de bedrijven waaraan geleverd zou zijn niet actief is en de bestuurders van dit bedrijf niet meer te achterhalen zijn.
6. Om die reden heeft de Ontvanger ter zake van de belastingschuldige nog verschuldigde naheffingsaanslagen omzetbelasting (…)
EUR 1.300.000,--te vorderen (…).
(…)
conservatoir beslagop de onder 2 genoemde onroerende zaak.
belanghebbende in.
De aanmaning en betekening zullen, in dit bijzondere geval, geheel kosteloos geschieden.
overwegende dat V.o.f. [X]
[adres A]
[adres A] achter is met het betalen van de hieronder genoemde aanslag (…)
Omzetbelasting 2000 (…) € 1.037.133 (…)
ter stuiting van de verjaring (…)
vaardigt dit dwangbevel uit tegen de hiervoor vermelde schuldenaar (…)”.
(…)
U bent op 16 december 2002 aansprakelijk gesteld voor schulden van de belastingschuldige V.o.f. [X] De aansprakelijkheid heeft betrekking op de volgende aanslagen:
(…)
Ik wil voorkomen dat deze schuld verjaart. Omdat de belastingschuldige opgehouden is te bestaan treedt u in de plaats van de belastingschuldige voor de stuiting van de verjaring van de verjaringstermijn van de rechtsvordering. Daarom laat ik u met deze brief weten dat ik de invorderingstermijn verleng tot vijf jaar vanaf de datum van deze brief.”
(…)
De Belastingdienst heeft [belanghebbende] op 16 december 2002 aansprakelijk gesteld voor de belastingschuld van de vennootschap onder firma [X] . De aansprakelijkheid heeft betrekking op de volgende aanslagen:
(…)
Ik wil voorkomen dat deze schuld verjaart. Met deze brief laat ik u weten dat ik de invorderingstermijn verleng tot 5 jaar te rekenen vanaf dagtekening van deze brief.”
(…)
- U vraagt aan mij of mijn zonen in 1999 nog thuis woonden en hoe de zaken thuis werden besproken. Eén zoon was inmiddels getrouwd met een Italiaanse en een andere zoon woonde nog thuis. Mijn getrouwde zoon gebruikte toen nog wel ons huis als adres voor als hij in Nederland was. Wij hadden een hechte familie. Onze zonen hielpen mijn man actief mee in de schoenenhandel. Dat moest ook, want hij was blind en kon zich moeilijk verplaatsen. Toen de import van schoenen uit China een vlucht nam, was mij man wel klaar met de schoenenhandel. Hij zei dat hij toen wilde stoppen. Mijn zonen moesten echter ook verder en hadden gehoord dat er geld te verdienen viel in de internationale handel in computeronderdelen. Toen heeft mijn man gezegd: ik help jullie financieel op weg, maar zelf doe ik niets meer. Mijn zonen hadden geld nodig voor de inkoop van de onderdelen, daarvoor moest hij hen dus financieel op weg helpen. Het zei hem helemaal niets die handel. Zijn affiniteit lag bij de handel in Italiaanse schoenen. U vraagt mij hoe het idee is ontstaan om te handelen in computeronderdelen en hoe daar met elkaar over werd gesproken. Mijn zonen hadden gehoord dat daar geld mee te verdienen viel. Zij hebben toen eerst marktonderzoek gedaan om te bekijken of de handel in computeronderdelen rendabel was. Aan de keuken-tafel bij ons thuis werden hun bevindingen besproken. Aan de hand hiervan heeft mijn man het besluit genomen om hen daarbij te helpen.”
3.Geschil in hoger beroep
€ 1.032.126. Dit betekent dat het beroep hoe dan ook gegrond is.
4. Beoordeling van het geschil
Zowel de v.o.f. [X] als [belanghebbende] hebben niet de gelegenheid gehad om op voorhand inhoudelijk met de Belastingdienst in discussie te gaan over de onderliggende aanslagen omzetbelasting, waarvoor ten laste van [belanghebbende] conservatoir beslag op het onroerend goed is gelegd. Zowel de v.o.f. [X] als [belanghebbende] zijn door die gang van zaken benadeeld.
Vele jaren later (…) heeft de Belastingdienst een controlerapport geproduceerd en kon er alsnog een onderlinge discussie plaatsvinden. Uiteindelijk zijn die onderliggende aanslagen vernietigd door Hof Amsterdam in een uitspraak van 12 mei 2011.
(…)
Ook bleek aan de v.o.f. [X] en [belanghebbende] dat er na het conservatoire beslag voor de Belastingdiensteenheid ‘geen weg meer terug was’. Dat heeft vervolgens de aanslagoplegging en de beoordeling van de bezwaarfase in het nadeel van hem en de v.o.f. [X] beïnvloed. (…)
Bovendien had deugdelijk hoor en wederhoor er in [belanghebbendes] ogen toe geleid dat er vermoedelijk uitstel van betaling zou zijn verleend aan hem, wellicht onder het stellen van een vorm van zekerheid voor een deelbedrag. (…)
De sanctie die (…) kleeft aan het niet naleven van de Sopropé verplichtingen is dat het beroep (…) gegrond moet worden verklaard en de onderliggende aanslag omzetbelasting reeds om die reden moet worden vernietigd.”
Voorts acht de ontvanger belanghebbende niet in zijn verdediging geschaad, omdat het gelegde beslag voor hem geen nadelige gevolgen heeft gehad. In dat verband weerspreekt de ontvanger de stelling dat een potentiële koper van de woning van belanghebbende zich heeft teruggetrokken en acht hij die gestelde potentiële verkoop overigens niet relevant.
Bovendien heeft de ontvanger gesteld dat het besluitvormingsproces met betrekking tot de aansprakelijkstelling, verondersteld dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, geen andere afloop zou hebben gehad indien belanghebbende in het kader van dat proces wel zou zijn gehoord.
Overigens blijkt uit de afspraak die de ontvanger op 10 april 2003 met belanghebbende heeft gemaakt, dat het conservatoir beslag niet inhield dat onmiddellijk tot invordering zou worden overgegaan. Met die handelwijze is de facto een situatie ontstaan waarin belanghebbende uitstel heeft gekregen voor betaling van de openstaande naheffingsaanslagen en waarbij de ontvanger een vorm van zekerheid voor die betalingen heeft behouden. Bovendien heeft tegen de door de rechter verleende toestemming voor het leggen van conservatoir beslag een rechtsmiddel open gestaan (dat niet is aangewend). Onder deze omstandigheden levert het niet horen van belanghebbende voorafgaand aan het leggen van conservatoir beslag geen schending op van het verdedigingsbeginsel, althans niet een schending die tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling zou hebben te leiden.
Het begrip bestuurder in artikel 33 InW4.4.1. Belanghebbende stelt dat de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd dient te worden omdat hij op het moment van de aansprakelijkstelling (december 2002) geen bestuurder meer was van [vof X] . In artikel 36, vijfde lid, onderdeel a, InvW is voor de aansprakelijkstelling van de gewezen bestuurder een expliciete bepaling opgenomen. Volgens belanghebbende is de wetgever vergeten om in artikel 33 InvW een vergelijkbare bepaling op te nemen en kon hij derhalve na de ontbinding van [vof X] per 31 december 2000 niet meer voor het voldoen van belastingschulden van [vof X] aansprakelijk worden gesteld. Gemachtigde ziet deze visie bevestigd in een uitspraak van het Hof ’s-Hertogen-bosch van 19 mei 2017, ECLI:NL:GHSHER:2017:2268, waarin is beslist dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, InvW niet geldt bij de toepassing van artikel 33 InvW.
a. een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid (…): ieder van de bestuurders.
(…)
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder lichamen verstaan lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en wordt als bestuurder aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap.
(…)
4. Degene die op grond van het eerste lid, onderdelen a en b, aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan.”
Hof:lees art. 33] bevat de hoofdelijke-aansprakelijkheidsregels die gelden voor de invordering van alle rijksbelastingen.
Deze personen - in onderdeel a de bestuurder (waaronder ingevolge het tweede lid wordt begrepen de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap), in onderdeel b de leider van de vaste inrichting of de vaste vertegenwoordiger en in onderdeel c de vereffenaar -zullen veelal natuurlijke personen zijn en als zodanig worden aangesproken.”, Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 86.
In dat verband is door de ontvanger ten onrechte geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die Richtlijn 76/308/EEG biedt (Richtlijn van 15 maart 1976 inzake de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen).
Gelet op het gelijkheidsbeginsel hadden juist wel alle (voormalige) vennoten aansprakelijk moeten worden gesteld en had daarop ten aanzien van de vennoten die dan geen verhaal boden eventueel een ‘ontslag uit de betalingsverplichting’ kunnen volgen.
Evenmin en eveneens gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, heeft de ontvanger de grenzen van zijn bevoegdheid overschreden dan wel gehandeld in strijd met enig algemeen geldend beginsel van behoorlijk bestuur, waarvan in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, door in een geval als het onderhavige geen gebruik te maken van de mogelijkheden die Richtlijn 76/308/EEG bood.
Artikel 51 Rv is in het onderhavige geval volgens gemachtigde niet van toepassing, omdat [vof X] niet meer bestaat.
Ervan uitgaande dat [vof X] is ontbonden en het Hof zou oordelen dat de stuiting uit 2007 rechtsgeldig is, dan betwist belanghebbende niet (meer) dat de stuitingen die daarop zijn gevolgd rechtsgeldig zijn.
- Artikel 32, eerste lid, Wetboek van Koophandel (WvK) luidt als volgt:
- Artikel 51, eerste lid, Rv luidt als volgt:
- Artikel 54 Rv luidt onder meer als volgt:
Voor de financiering van deze activiteiten was het noodzakelijk dat belanghebbende aan zou blijven als vennoot van [vof X] . [bank 1] wilde na het beëindigen van de schoenenimport eigenlijk van de relatie met [vof X] af en [bank 2] was alleen tot financiering van [vof X] bereid als belanghebbende vennoot zou blijven. Met de daadwerkelijke operationele handel in computers en onderdelen daarvan heeft (wijlen) belanghebbende zich nimmer bezig gehouden. Wel liet hij zich – op afstand – op de hoogte houden over de bedrijfsvoering. Hij heeft nooit ‘iets geks’ gemerkt.
4.7.1.4. In het jaar 2000 is bij [vof X] een boekenonderzoek verricht en op grond daarvan is de administratie adequaat en deugdelijk geacht. Dit is bevestigd door de brief van de inspecteur van 13 december 2000. Bij deze brief speelde een rol dat de inspecteur de in het Voorschrift Awb gestelde termijn voor het doen van uitspraak op een bezwaarschrift dreigde te overschrijden, aangezien het (nader) onderzoek in Italië nog lang zou gaan duren.
Ten tijde van de brief van 13 december 2000 wist de Belastingdienst dat bepaalde Italiaanse afnemers de intracommunautaire verwervingen niet zouden hebben opgegeven en dat goederen in Italië door [naam zoon 1 belanghebbende] bij de vervoerder werden afgehaald en aan de Italiaanse afnemers werden geleverd. De ontvanger heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich ten opzichte van hetgeen ten tijde van de brief van de inspecteur van 13 december 2000 bekend was nieuwe feiten hebben voorgedaan. Aan deze gang van zaken heeft belanghebbende het vertrouwen ontleend dat hij zich op een juiste wijze van zijn fiscale verplichtingen heeft gekweten.
Hij was een goed mens, aldus gemachtigde.
Uit mededelingen van [bank 2] is af te leiden dat [vof X] in 2000 over ruime financiële middelen kon beschikken die evenwel niet voor het betalen van de verschuldigde omzetbelasting zijn aangewend.
€ 1.032.126 en de (mogelijk) aan het EHRM voor te leggen vraag of de aansprakelijkstelling van artikel 33 InvW een straf is en alsdan een schending inhoudt van het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM) – onherroepelijk vaststaan, zo stelt de ontvanger.
En (voor zover van belang) blijkt overigens uit die brief dat de handel in schoenen toen (kennelijk) nog niet was gestaakt.
De enkele stelling in dezen dat belanghebbende geen affiniteit had met computerhandel en alleen nog bij de financiering van die activiteiten betrokken was, acht het Hof, gelet ook op hetgeen onder 4.7.3.6 is overwogen, niet voldoende.
Schending van het communautaire evenredigheidsbeginsel4.8.1. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de aansprakelijkstelling van belanghebbende in strijd is met de uitspraken Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 11 mei 2006, zaak C-385/04, V-N 2006/27.14 (Federation of Technological Industries e.a.) en HvJ 21 december 2011, zaak C-499/10, V-N 2012/8.24 (De Vlaamse Oliemaatschappij N.V.). Uit deze uitspraken leidt gemachtigde af dat een aansprakelijkstelling voor een omzetbelastingschuld die het karakter heeft van een pure risico-aansprakelijkheid in strijd is met het gemeenschapsrecht. Volgens de uitspraak HvJ 26 maart 2015, zaak C-499/13, V-N 2015/21.12 (Macikowski) mag de aansprakelijkheid niet afhangen van factoren waarop de aansprakelijkgestelde geen invloed heeft.
In het licht van deze uitspraken dient de aansprakelijkstelling te vervallen, omdat belanghebbende te goeder trouw was, in welk verband wordt verwezen naar en herhaald hetgeen in het kader van het disculpatieverweer naar voren is gebracht.
Voorts stelt gemachtigde dat – nu belanghebbende is overleden – de aansprakelijkstelling dé facto op [naam echtgenote belanghebbende] is komen te rusten, terwijl voor haar nog meer in het bijzonder geldt dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Het verweer dat de aansprakelijkstelling dé facto op [naam echtgenote belanghebbende] rust en haar ter zake van het niet voldoen van de omzetbelastingschulden geen verwijt kan worden gemaakt stuit af op de omstandigheid dat niet zij, maar belanghebbende aansprakelijk is gesteld.
Slotsom4.10. Het hiervoor overwogene betekent dat de beslissing van de rechtbank juist is, behoudens de nog in aanmerking te nemen vermindering van de aansprakelijkstelling tot
€ 1.032.126. Dit laatste betekent dat het beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
5.KostenHet Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de ontvangerop de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten die belanghebbende voor de behandeling van haar beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op:
6.Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert het bedrag van de aansprakelijkstelling tot € 1.032.126;
- veroordeelt de ontvanger tot het aan (de erven van) belanghebbende vergoeden van
een bedrag aan proceskosten van € 3.381,75;
- gelast de ontvanger het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep en
hoger beroep door de Rechtbank Haarlem en het Gerechtshof Amsterdam betaalde
griffierecht van (Rechtbank: € 38 + Hof: € 107) € 145 aan (de erven van)
belanghebbende te vergoeden, en
- gelast de griffier van het gerechtshof Amsterdam het in eerste aanleg van
belanghebbende teveel geheven griffierecht ten bedrage van € 103 aan (de erven van)
belanghebbende te vergoeden.