ECLI:NL:HR:2017:2659

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16/05660
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van belastingaanslagen en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vernietiging van naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. De zaak was eerder door de Hoge Raad verwezen naar het Gerechtshof Den Haag na een eerdere vernietiging van een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1999 en 2000, waartegen bezwaar was gemaakt. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Het Gerechtshof Amsterdam had echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, omdat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de inspecteur niet in de proceskosten werd veroordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat bij vernietiging van een belastingaanslag of boetebeschikking de bestuursrechter de inspecteur als regel moet veroordelen in de proceskosten van het (hoger) beroep. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de belanghebbende vergoedt voor de gemaakte proceskosten en griffierechten. Dit arrest bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over proceskostenvergoedingen in belastingzaken.

Uitspraak

20 oktober 2017
nr. 16/05660
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
v.o.f. [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 4 november 2016, nrs. BK-16/00148 tot en met BK-16/00150, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nrs. AWB 06/9182 tot en met AWB 06/9184) betreffende de aan belanghebbende over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, nr. 11/02825bis, ECLI:NL:HR:2016:442, BNB 2016/97, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nrs. P08/00611 tot en met P08/00613), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en over het jaar 2000 twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting alsmede bij beschikking een boete. De aanslagen en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, alle uitspraken op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van haar uitspraak strekkende tot vermindering van de naheffingsaanslagen, de Staat der Nederlanden opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Dit gerechtshof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens voor zover deze de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
3.1.2.
Na verwijzing hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat indien de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld, de naheffingsaanslag over het jaar 1999 en de tweede naheffingsaanslag over het jaar 2000 moeten worden verminderd tot € 232.601 respectievelijk € 799.525, en dat de eerste naheffingsaanslag over het jaar 2000 alsmede de boetebeschikking moeten worden vernietigd.
3.1.3.
Het Hof heeft beslist dat het hoger beroep van belanghebbende in alle onderdelen ongegrond is. Het Hof heeft vervolgens de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking verminderd onderscheidenlijk vernietigd conform het hiervoor in 3.1.2 vermelde standpunt van partijen, de Inspecteur gelast zowel het bij de Rechtbank als het bij het Gerechtshof Amsterdam betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op enige proceskostenvergoeding. Aan dat laatste oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat, in aanmerking genomen het oordeel na verwijzing in de hoofdzaak, het geen termen aanwezig acht, gelet op artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), een proceskostenveroordeling uit te spreken, mede omdat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest geen termen aanwezig heeft geacht voor een veroordeling in de proceskosten en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam zonder voorbehoud heeft vernietigd.
3.2.
De middelen I tot en met VIII kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.
Middel IX is gericht tegen het oordeel van het Hof dat voor zowel het beroep als het hoger beroep geen termen aanwezig zijn de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
Wanneer een gerechtshof een uitspraak van de rechtbank en een uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigt, en in de zaak voorziet door een belastingaanslag en/of een boetebeschikking te vernietigen of te verminderen, geldt als hoofdregel dat de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten die de belanghebbende heeft gemaakt ter zake van het behandelen van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het gerechtshof (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, BNB 1996/74, onderdeel 3.5). Dit brengt mee dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed.
3.5.
Het Hof heeft aan het niet toekennen van een proceskostenvergoeding ten grondslag gelegd dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest geen termen aanwezig heeft geacht voor een proceskostenvergoeding en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam zonder voorbehoud heeft vernietigd. Deze motivering miskent dat in dit geval een finaal oordeel van de Hoge Raad over een vergoeding van proceskosten nog niet kon volgen, omdat niet vast stond dat het beroep en/of het hoger beroep leidde tot een definitieve vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslagen en/of de boete.
De beslissing van het Hof dat geen termen aanwezig zijn voor het op de voet van artikel 8:75 Awb veroordelen van de Inspecteur in de proceskosten van het geding bij de Rechtbank, noch voor de kosten van het geding bij het Gerechtshof Amsterdam en het Hof, is derhalve niet naar behoren gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.
3.6.
Middel IX voor het overige kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel voor het overige niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat aan belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep geen vergoeding voor proceskosten wordt toegekend. Voor afwijking van de normen van het Bpb bestaat geen aanleiding.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch alleen voor zover het Hof de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd met betrekking tot de beslissing omtrent de vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 644,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Gerechtshof Amsterdam aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2228 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1114 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.