In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vernietiging van naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. De zaak was eerder door de Hoge Raad verwezen naar het Gerechtshof Den Haag na een eerdere vernietiging van een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1999 en 2000, waartegen bezwaar was gemaakt. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Het Gerechtshof Amsterdam had echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, omdat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de inspecteur niet in de proceskosten werd veroordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat bij vernietiging van een belastingaanslag of boetebeschikking de bestuursrechter de inspecteur als regel moet veroordelen in de proceskosten van het (hoger) beroep. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de belanghebbende vergoedt voor de gemaakte proceskosten en griffierechten. Dit arrest bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over proceskostenvergoedingen in belastingzaken.