ECLI:NL:GHAMS:2018:1169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/00548
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboetes

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboetes die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had op 30 mei 2015 een naheffingsaanslag van € 2.400 opgelegd, samen met verzuimboetes voor het niet doen van aangifte en het niet betalen van belasting. Na een bezwaarprocedure had de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot € 1.607, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde vast dat er wel degelijk procesbelang was, aangezien de belanghebbende om een proceskostenvergoeding had gevraagd en de naheffingsaanslag niet tot nihil was verminderd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.127,25 werden vastgesteld. Tevens werd het betaalde griffierecht van in totaal € 418 aan de belanghebbende vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00548
27 februari 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/10 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 28 oktober 2016 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 mei 2015 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 2.400 (aanslagnummer: [nummer] ) alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 65 voor het niet-doen van aangifte (hierna: de aangifteverzuimboete) en een verzuimboete van € 50 voor het niet‑betalen van de verschuldigde belasting (hierna: de betaalverzuimboete) (de aangifteverzuimboete en betaalverzuimboete worden hierna tezamen aangeduid als ‘de verzuimboetes’).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboetes en daarbij verzocht om vergoeding van proceskosten.
1.3.
Bij kennisgeving van 26 juni 2015 met het opschrift “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering” is de naheffingsaanslag omzetbelasting verminderd tot € 1.607 en is de betaalverzuimboete verminderd tot nihil.
1.4.
Bij kennisgeving van 26 juni 2015 met het opschrift “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering” is de aangifteverzuimboete verminderd tot nihil.
1.5.
Bij kennisgeving van 5 november 2015, met het opschrift “Betreft: Verzoek kostenvergoeding”, heeft de inspecteur beslist op het verzoek om vergoeding van proceskosten.
1.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 10 november 2015 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en verzocht om toepassing van de dwangsomregeling.
1.7.
Bij brief van 25 november 2015, met het opschrift “Betreft: uitspraak op bezwaar”, heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 december 2015 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.
Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Op 17 april 2015 heeft belanghebbende voor het eerste kwartaal 2015 een aangifte omzetbelasting ingediend naar een te betalen bedrag van € 1.607. Deze aangifte vermeldt een onjuist OB-nummer. Op 21 april 2015 heeft belanghebbende dit bedrag voldaan. Bij deze voldoening is hetzelfde onjuiste OB-nummer vermeld. Omdat op het juist OB-nummer geen aangifte is gedaan en geen belasting is voldaan heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de verzuimboetes opgelegd.
2.2.
Bij een interne controle heeft de inspecteur de door belanghebbende gemaakte fout ontdekt. Bij verminderingsbeschikkingen van 26 juni 2015 is vervolgens de naheffingsaanslag verminderd overeenkomstig de aangifte en zijn de verzuimboetes verminderd tot nihil.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank houdt partijen verdeeld of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard, of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure alsmede of de inspecteur een dwangsom verbeurt wegens niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken alsmede het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
6. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op
liet bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikkingen overweegt de rechtbank
het volgende.
7. Behalve de in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
besloten liggende eis dat een uitspraak op bezwaar schriftelijk moet worden vastgelegd,
bevat de wet geen vormvoorschriften voor een uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van
oordeel dat de verminderingsbeschikkingen van 26juni 2015 moeten worden opgevat als
uitspraak op bezwaar. De beschikkingen zijn een reactie van verweerder op het inhoudelijke
bezwaar van eiser, waarbij aan het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag en de
boetebeschikkingen geheel is tegemoet gekomen. Het moet eiser dan ook duidelijk zijn
geweest dat verweerder met deze beschikkingen een uitspraak op bezwaar heeft willen
doen. Dat het team ingebrekestelling van verweerder zich op het standpunt stelt dat een
beschikking ambtshalve vermindering niet als (formele) uitspraak op bezwaar kan worden
aangemerkt, doet daar niet aan af.
8. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op
het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikkingen, dient het op grond van
het vorenoverwogene niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. Hoge Raad 20 december
9. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien
een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom
voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het derde
lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop
twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking
is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling
heeft ontvangen.
10. Aangezien ten tijde van de op 12 november 2015 door verweerder ontvangen
ingebrekestelling reeds op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de
boetebeschikkingen was beslist, heeft eiser geen recht op een dwangsom.
11. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de beslissing van 5
november 2015 op het verzoek om een proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank als
volgt.
12. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake
rijkbelastingen in samenhang met artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen
van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar
tenzij de dag van dagtekening is gelegen véér de dag van de bekendmaking daarvan.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een
beroepschrift zes weken.
13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na
afloop van de termijn ingediend beroepschrift op grond daarvan achterwege indien
redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
14. Verweerder heeft bij beslissing van 5 november 201 5 eisers verzoek om een
proceskostenvergoeding voor bezwaar afgewezen. De beroepstermijn is aangevangen op
6 november 2015. De laatste dag van de termijn was 17 december 2015. Het beroepschrift is
gedagtekend 22 december 2012 en bij de griffie van de rechtbank ontvangen op
29 december 2015. Het beroepschrift is derhalve niet binnen de daarvoor geldende termijn
ingediend. Eiser heeft niet gesteld dat er sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Gelet op het
vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser in zoverre niet in zijn beroep kan
worden ontvangen.
15. Voor zover eiser heeft bedoeld beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar
van 25 november 2015 dient dit eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het stelsel
van wettelijke bepalingen die beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen
van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. De nadere
beslissing die verweerder op 25 november 2015 — zonder tussenkomst van de rechter — heeft
genomen met betrekking tot de naheffingsaanslag, de boetebeschikkingen en het verzoek
om proceskostenvergoeding, is niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van
artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld (vgl. Hoge Raad 20januari

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de verminderingsbeschikkingen van 26 juni 2015 ten onrechte als uitspraak op bezwaar heeft aangemerkt. Op 25 november 2015 is alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en daartegen is tijdig beroep ingesteld. Het beroep is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank. De rechtbank had een kostenvergoeding voor bezwaar en beroep alsmede de maximale dwangsom moeten toekennen, aldus belanghebbende.
5.2.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. Subsidiair heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de brief van 25 november 2015 als uitspraak op bezwaar kwalificeert. De ingebrekestelling is ontvangen op 12 november 2015, zodat geen grond bestaat voor toekenning van een dwangsom. De naheffingsaanslag en verzuimboetes zijn het gevolg van de door belanghebbende gemaakte fout in het omzetbelastingnummer; voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestond daarom geen aanleiding, aldus de inspecteur.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende een onjuist omzetbelastingnummer heeft vermeld, zowel in zijn aangifte als bij zijn betaling. Dientengevolge zijn op 30 mei 2015 de (systeem)naheffingsaanslag en de verzuimboetes opgelegd.
5.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 juni 2015 een tweetal beschikkingen met het opschrift “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering” vastgesteld, waarin de naheffingsaanslag en de verzuimboetes worden verminderd tot nihil. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze kennisgevingen aangemerkt moet worden als de uitspraak op het bezwaar van belanghebbende.
5.5.
De eerste grief van belanghebbende richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank. De grief slaagt. Naar het oordeel van het Hof zijn de kennisgevingen van 26 juni 2015, noch naar vorm, noch naar inhoud, als uitspraak op bezwaar aan te merken. Hierbij acht het Hof van belang dat deze geschriften het opschrift “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering” bevatten en niet zijn aangeduid als “uitspraak op bezwaar”. Bovendien is in de tekst van de kennisgevingen niet vermeld dat deze verminderingen de beslissing van de inspecteur inhouden op het door belanghebbende ingediende bezwaar en ook anderszins wordt niet aan het bezwaarschrift gerefereerd. Voorts zijn de kennisgevingen niet gemotiveerd (behoudens de enkele vermelding: “Het bedrag van de naheffingsaanslag blijkt te hoog te zijn en wordt hierbij opnieuw vastgesteld”) en ontbreekt een rechtsmiddelverwijzing.
5.6.
Met dagtekening 10 november 2015 heeft belanghebbende een ingebrekestelling gezonden aan de inspecteur, vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Blijkens een op dit geschrift aangebracht stempelafdruk is deze ingebrekestelling op 12 november 2015 door de inspecteur ontvangen.
5.7.
In reactie op voornoemde ingebrekestelling heeft de inspecteur op 25 november 2015 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Uit de bewoordingen van de uitspraak op bezwaar blijkt dat de medewerker die namens de inspecteur deze uitspraak heeft gedaan niet beschikte over het bezwaarschrift. In de uitspraak is het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en is het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase afgewezen. Bij separate beslissing van 5 november 2015 had de inspecteur het verzoek om kostenvergoeding ook reeds afgewezen.
5.8.
Belanghebbende heeft op 29 december 2015 - tijdig - beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 25 november 2015. Het beroep is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt dan ook in zoverre.
5.9.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, primair omdat de behandelend ambtenaar het bezwaarschrift niet kon traceren en - zo er wel bezwaar zou zijn gemaakt - subsidiair omdat de inspecteur met zijn ambtshalve verminderingen van 26 juni 2015 volledig aan de grieven van belanghebbende tegemoet is gekomen, zodat belanghebbende geen belang meer heeft bij zijn bezwaar. Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de rechtbank hem daarom de maximale dwangsom had moeten toekennen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.10.
Belanghebbende heeft met juistheid gesteld dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Vaststaat immers dat belanghebbende een bezwaarschrift heeft ingediend, nog daargelaten dat indien geen bezwaar zou zijn ingediend de inspecteur daarop geen uitspraak kan doen. De omstandigheid dat de inspecteur met zijn ambtshalve verminderingen reeds volledig tegemoet is gekomen aan de grieven van belanghebbende vormt evenmin een grond om het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep dient enkel niet-ontvankelijk te worden verklaard indien de indiener van dat rechtsmiddel geen procesbelang daarbij heeft. Onderscheid dient daarbij te worden gemaakt tussen belang bij het rechtsmiddel, en belang bij de door de indiener van het rechtsmiddel aangedragen gronden. Van procesbelang is sprake indien de mogelijkheid bestaat dat het rechtsmiddel de belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, zelfs indien de initieel aangedragen gronden niet tot een gunstiger uitkomst kunnen leiden (Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 15/05579, ECLI:NL:HR:2017:844, r.o. 2.3.2). In casu heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot € 1.607 en niet tot nihil. Bovendien heeft belanghebbende om een proceskostenvergoeding gevraagd. Belanghebbende had derhalve nog een procesbelang bij zijn bezwaar en is dientengevolge ontvankelijk in zijn bezwaar. Gelet op de ambtshalve verleende verminderingen had de inspecteur het bezwaar gegrond moeten verklaren, in overeenstemming met de reeds ambtshalve verleende verminderingen.
5.11.
De inspecteur heeft binnen 14 dagen na de ingebrekestelling alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, zodat geen aanleiding bestaat voor toekenning van een dwangsom. Anders dan belanghebbende heeft betoogd vormt noch de omstandigheid dat een onjuiste uitspraak op bezwaar is gedaan, noch de omstandigheid dat het bezwaarschrift onvindbaar was op het moment dat de uitspraak werd gedaan, een grond voor toekenning van een dwangsom.
5.12.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de inspecteur hem een kostenvergoeding voor de bezwaarfase had behoren toe te kennen. De naheffingsaanslag en verzuimboetes zijn het gevolg van de door belanghebbende gemaakte fout in het omzetbelastingnummer (zie 5.3). Van het herroepen van genoemde besluiten wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb is geen sprake, zodat voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase geen grond aanwezig is.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep het beroep gegrond verklaren en de uitspraak van de inspecteur vernietigen.

6.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4,5 [beroepschrift, repliek, zitting rechtbank, hogerberoepschrift, zitting Hof] x € 501 x 0,5 (wegingsfactor) = € 1.127,25 voor beroep en hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verstaat dat de verzuimboetes zijn verminderd tot nihil;
- handhaaft de naheffingsaanslag, zoals deze door de inspecteur ambtshalve is verminderd tot € 1.607;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.127,25 ;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 167 (beroep bij de rechtbank) en € 251 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 418, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en
W.E.M van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 27 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.