ECLI:NL:GHAMS:2017:90

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
15/00788
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een aanslag vennootschapsbelasting en de vrijval van een herinvesteringsreserve. De belanghebbende, een vennootschap, had in 2011 een aanslag vennootschapsbelasting ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst, die was gebaseerd op een belastbaar bedrag van € 6.998.980. De inspecteur had ook heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag en de heffingsrente. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam werd ingediend.

De kern van het geschil betreft de vraag of de vrijval van de herinvesteringsreserve in 2011 tot de winst van de belanghebbende moet worden gerekend. De belanghebbende stelde dat er geen herinvesteringsvoornemen was en dat de reserve eerder had moeten vrijvallen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de herinvesteringsreserve in het jaar 2011 had laten vrijvallen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er geen herinvesteringsvoornemen bestond. Het Hof volgde de rechtbank in haar overwegingen en voegde hieraan toe dat de bewijslast bij de belanghebbende lag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00788
3 januari 2017
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: [gemachtigde]
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/1279 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2014 aan belanghebbende over het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbaar bedrag van € 6.998.980. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 132.220 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 december 2014, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 september 2015 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 oktober 2015, aangevuld bij brief van 17 november 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Belanghebbende noch haar gemachtigde zijn verschenen. Zij hebben hiervan tevoren mededeling gedaan aan het Hof. Namens de inspecteur zijn verschenen L.J.M. Schaapherder en M. Ramhit. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’.
“1. Eiseres is opgericht op 17 januari 1989. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel bestaan de activiteiten van eiseres uit de exploitatie van onroerend goed.
2. Eiseres heeft in 2008 het zakelijk gebruikte onroerend goed in [Z] verkocht evenals haar onderneming, handelend onder de naam ‘ [onderneming] ’. Met de behaalde boekwinst van € 7.114.017 is een herinvesteringsreserve gevormd.
3. In de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 is op de balans geen herinvesteringsreserve opgenomen. Voorts is er geen winst met betrekking tot een vrijval van de herinvesteringsreserve aangegeven.
4. Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met de vrijval van de herinvesteringsreserve.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Partijen houdt verdeeld of de aanslag en de beschikking heffingsrente tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de vrijval van de herinvesteringsreserve in het jaar 2011 tot de winst van belanghebbende moet worden gerekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil met betrekking tot de vrijval van de herinvesteringsreserve het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Artikel 3.54 Wet IB 2001 (tekst 2011), welk artikel op grond van artikel 8 Wet vennootschapsbelasting 1969 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de vennootschapsbelasting, luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).
(…)
5. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.”
2. Eiseres neemt het standpunt in dat verweerder ten onrechte de vrijval van de herinvesteringsreserve tot de winst over 2011 heeft gerekend. Eiseres stelt dat vorming van de herinvesteringsreserve in 2008 achterwege had moeten blijven, omdat de boekwinst niet is geïnvesteerd in een nieuwe onroerende zaak en hiertoe ook geen voornemen heeft bestaan. Door het gebrek aan voornemen had de herinvesteringsreserve al in een eerder jaar moeten vrijvallen, aldus eiseres. Eiseres stelt dat zij zich in dit kader eerder heeft beroepen op de ruilarresten.
3. Vaststaat dat voormelde driejaarstermijn in 2011 verstreken was. Gesteld noch gebleken is dat een van de in het vijfde lid van artikel 3.54 Wet IB 2001 genoemde uitzonderingssituaties zich heeft voorgedaan. Verweerder heeft aldus terecht de herinvesteringsreserve tot de winst gerekend van het jaar 2011. Eerst in de motivering van haar beroepschrift van 3 maart 2015 stelt eiseres zich op het standpunt dat er nimmer een herinvesteringsvoornemen heeft bestaan en verbindt hieraan de gevolgtrekking dat toevoeging aan de herinvesteringsreserve eind 2008 achterwege had moeten blijven.
4. De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres in die zin dat sprake is van een fout in de zin van de foutenleer en dat deze op die grond dient te worden hersteld. Nu op 3 maart 2015 navordering over 2008 niet meer mogelijk was, dient deze fout te worden hersteld in het oudste nog openstaande jaar, zijnde 2010 en niet 2011. Het betoog van verweerder strekt ertoe dat op grond van de aangifte moet worden aangenomen dat er wel een voornemen tot herinvesteren heeft bestaan.
5. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het vormen van een herinvesteringsreserve eind 2008 berust op een fout en dat nimmer een vervangingsvoornemen heeft bestaan. Gelet op de gemotiveerde weerspreking van verweerder lag het op haar weg hiervan het nodige bewijs aan te dragen. Eiseres heeft in 2008 het zakelijk gebruikte onroerend goed verkocht, daarbij een boekwinst gemaakt, deze op advies van de toenmalige boekhouder gedoteerd aan de herinvesteringsreserve en zulks in de aangifte vennootschapsbelasting van het jaar 2008 verwerkt. De kennis en wetenschap van de boekhouder dient in dit verband aan eiseres te worden toegerekend. Met de thans in beroep ingenomen blote stelling van eiseres dat nimmer een voornemen heeft bestaan om de destijds gerealiseerde boekwinst te investeren in nieuw onroerend goed, heeft eiseres haar beroep op de foutenleer derhalve onvoldoende onderbouwd. Het gelijk is aan verweerder.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof maakt onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.2.
Een herinvesteringsreserve mag alleen worden gevormd (en aangehouden) indien (en zolang) de belastingplichtige een herinvesteringsvoornemen heeft. De aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen is een elementaire, en bepaald niet ingewikkelde of moeilijk te begrijpen, voorwaarde. Daarom mag worden verondersteld dat belanghebbende bij het vormen van de reserve (en het aanhouden daarvan) inderdaad over het noodzakelijke herinvesteringsvoornemen beschikte. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de bewijslast van het tegendeel op belanghebbende rust. Het Hof is voorts, met de rechtbank, van oordeel dat belanghebbende niet in dat bewijs is geslaagd.
5.3.
De inspecteur heeft dus terecht de herinvesteringsreserve in het onderhavige jaar, zijnde het door artikel 3.54, lid 5, Wet IB 2001 (in verbinding met artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting) aangewezen jaar, laten vrijvallen.
5.4.
Het Hof overweegt voorts, dat zelfs indien, zoals belanghebbende stelt, de herinvesteringsreserve ten onrechte zou zijn gevormd (en aangehouden), dit haar niet kan baten. Een ten onrechte gevormde herinvesteringsreserve vormt een fout die op grond van de foutenleer hersteld kan worden. Belanghebbende heeft pas in de beroepsfase de stelling ingenomen dat een vervangingsvoornemen steeds heeft ontbroken. De inspecteur kon deze (beweerde) fout redelijkerwijs niet eerder ontdekken. De aanslagen over de voorgaande jaren stonden toen onherroepelijk vast. De inspecteur heeft daarom de (beweerde) fout op de juiste wijze en in het juiste jaar hersteld (zie Hoge Raad 22 januari 2010, nr. 09/00477, ECLI:NL:HR:2010:BL0075, overweging 3.1. en 3.2 en Hoge Raad 9 augustus 2013, nr. 12/05576, ECLI:NL:HR:2013:371).
5.5.
De stelling van belanghebbende dat de herinvesteringsreserve eerder had kunnen vrijvallen, omdat zij reeds eerder (c.q. eerder dan de bezwaarprocedure) een beroep zou hebben gedaan op de ruilarresten, faalt, omdat deze stelling niet relevant is (nog daargelaten dat de inspecteur heeft betwist dat belanghebbende een dergelijk beroep heeft gedaan en belanghebbende deze betwisting onvoldoende heeft weerlegd).
5.6.
Belanghebbende bestrijdt voorts de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke klachten aangevoerd met betrekking tot de wijze van berekening van de heffingsrente; zij beoogt kennelijk slechts de heffingsrente te bestrijden voor zover die berekend zou zijn over een te hoge aanslag. Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt evenwel dat de aanslag juist is. Daarvan uitgaande is het bedrag van de heffingsrente correct berekend.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter,
C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 3 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.