ECLI:NL:GHAMS:2017:786

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
16/00001 ev
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdigheid van beroep en boetes in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tijdigheid van een beroep en de oplegging van boetes in belastingzaken. De belanghebbende, [X] B.V., had tegen naheffingsaanslagen premies loonheffingen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank had de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift te laat was ingediend, omdat het pas op 6 januari 2015 was ontvangen, terwijl de termijn eindigde op 23 december 2014. De belanghebbende stelde dat het beroepschrift op 17 december 2014 ter post was bezorgd, maar het Hof oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat dit het geval was. Het Hof bevestigde de niet-ontvankelijkheid van de beroepen tegen de naheffingsaanslagen, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid had gemaakt tussen de naheffingsaanslagen en de boetes. Het Hof verklaarde de beroepen tegen de boetes ontvankelijk en wees de zaak terug naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige bewijsvoering bij termijnoverschrijdingen en de verschillende bewijslastverdeling bij boetes in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00001 tot en met 16/00005
10 januari 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V., te [plaats] , belanghebbende,
(vertegenwoordigd door: [P] )
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/212, 15/213, 15/214, 15/215 en 15/216 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 24 november 2015 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(mr. A. de Groot).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende naheffingsaanslagen premies loonheffingen (werknemersverzekeringen) (hierna: de naheffingsaanslagen), alle gedagtekend 2 juni 2014, aan belanghebbende opgelegd:
- Tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (nr. [nummer] );
Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslagen zijn bij afzonderlijke beschikkingen (vergrijp)boetes opgelegd van 15% van de verschuldigde premies werknemersverzekeringen (verder de boetes).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen voornoemde beschikkingen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 11 november 2014, de naheffingsaanslagen en de boetes gehandhaafd.
1.4.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde beroepen, welke in één geschrift zijn vervat, zijn bij de griffie van de rechtbank ingekomen op 6 januari 2015.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen vereenvoudigd afgedaan (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) en bij uitspraak van 20 februari 2015 de beroepen (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak.
1.6.
Het verzet is bij uitspraak van 2 juni 2015 gegrond verklaard.
1.7.
Bij uitspraak - als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb - van 24 november 2015 heeft de rechtbank de beroepen (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard.
1.8.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen, welke in één geschrift zijn vervat, zijn bij de griffie van het Hof ingekomen op 4 januari 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016. Belanghebbende is verschenen in de persoon van de heer [P] , en namens de inspecteur zijn verschenen mr. A. de Groot en mr. M.J. Lustenhouwer. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.10.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het vooronderzoek heeft zich gericht op het achterhalen van de originele enveloppe waarin belanghebbende het beroep bij de rechtbank heeft ingediend, welke enveloppe volgens de uitspraak van de rechtbank een poststempel droeg. De enveloppe behoorde niet tot het door de rechtbank aan het Hof overhandigde procesdossier.
1.11.
Het hervatte vooronderzoek heeft tot de conclusie geleid dat de originele enveloppe (zie 1.10) niet meer te traceren is. Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld op deze conclusie te reageren. De inspecteur heeft op 13 juli 2016 gereageerd; belanghebbende op 12 augustus 2016.
1.12.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres drijft een financieel adviesbureau in de ruimste zin des woords. De
bestuurders van eiseres zijn [P] en - sinds 1 februari 2009 - [R] . [P]
houdt 75% van de aandelen en [R] houdt 25% van de aandelen in eiseres.
2. Verweerder heeft vanaf augustus 2013 een boekenonderzoek bij eiseres gedaan,
waarbij het onderzoek onder meer zag op de verzekeringsplicht van de aandeelhouders voor
de werknemersverzekeringen. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek zijn voormelde
naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen
(HOF: de hiervoor onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen en boetes)opgelegd.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
2.2.
Op belanghebbendes beroepschrift heeft de rechtbank gestempeld
“Ontvangen (….) 06 JAN. 2015”.
2.3.
Ter zitting heeft de inspecteur medegedeeld bij de rechtbank na ontvangst van de uitspraak van 2 juni 2015 een kopie van de enveloppe waarin belanghebbende het beroepschrift heeft verzonden, te hebben opgevraagd bij de rechtbank. De rechtbank heeft hem daarop een kopie gezonden. De inspecteur heeft het Hof ter zitting deze kopie getoond. Het Hof heeft daarvan een kopie voor het procesdossier gemaakt en een kopie aan belanghebbende verstrekt. Ter zitting werd geconstateerd dat het poststempel op de kopie van de enveloppe onleesbaar was. Wel leesbaar was de op de enveloppe door de rechtbank geplaatste ontvangststempel, gelijkluidend aan de in 2.2. vermelde stempel.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“7. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid van de Awb is een beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst moet als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138).
8. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 11 november 2014. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 23 december 2014. Het poststempel vermeldt als datum 5 januari 2015. Eiseres heeft het bewijsrechtelijk vermoeden dat het beroepschrift op deze datum ter post is bezorgd niet kunnen ontzenuwen. Haar stelling dat het beroepschrift op 17 december 2014 door mevrouw [E] ter post moet zijn bezorgd omdat post altijd op dezelfde dag dat deze daarvoor gereed ligt ter post wordt bezorgd is daarvoor onvoldoende. Voorts is het beroepschrift bij de rechtbank pas op 6 januari 2015 ontvangen, later dan een week na afloop van de termijn. Hieruit volgt dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
9. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Uit de beoordeling in nr. 8 volgt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij geen onderzoek heeft gedaan naar de reden dat het beroepschrift buiten de beroepstermijn door de rechtbank is ontvangen. Voor het overige heeft eiseres niets aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
10. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Nu de beroepen van eiseres niet-ontvankelijk zijn, komt de rechtbank aan een inhoudelijke behandeling van de zaken niet toe.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de beroepen terecht - vanwege termijnoverschrijding - niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugwijzing van het geding naar de rechtbank ter behandeling van het materiële geschil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
Artikel 6:9 Awb luidt als volgt:
“1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.”
5.2.
In dit geval eindigde de termijn (artikel 6:7 Awb in verbinding met artikel 26c Awr) op 23 december 2014. Het beroepschrift is, blijkens de in 2.2. en 2.3 genoemde ontvangststempels, ingekomen op 6 januari 2015. Het beroepschrift is dus niet voor het einde van de termijn (artikel 6:9, eerste lid, Awb) ontvangen.
5.3.
In het onderhavige geval is het beroepschrift per post verzonden. In dat geval geldt er nog een ‘escape’; het beroepschrift moet dan voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd (1e voorwaarde) en het mag niet later dan een week na afloop van de termijn (‘de zevende week’) binnen zijn gekomen bij de rechtbank (2e voorwaarde). Het beroepschrift is hier echter na afloop van de zevende week ingekomen. Het is dus te laat ingediend.
5.4.
Belanghebbende stelt nog wel dat het beroepschrift op 17 december 2014 door haar in de brievenbus is gedeponeerd, maar in het kader van artikel 6:9 Awb is - nu vaststaat dat het beroepschrift niet in de ‘zevende week’ door de rechtbank is ontvangen (de 2e voorwaarde) - dat niet relevant.
5.5.
Voor de toepassing van artikel 6:11 Awb is belanghebbendes stelling echter wel relevant. Volgens artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift de niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Als, zoals belanghebbende stelt, zij het beroepschrift op 17 december 2014 heeft gepost, is de te late bezorging kennelijk veroorzaakt door een - zelfs voor de decembermaand - onverwachte en abnormale vertraging bij de posterijen (de ‘zevende week’ liep af op 30 december) welke veroorzaking belanghebbende niet kan worden aangerekend (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHAMS:2014:4222).
Omdat belanghebbende met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niets anders heeft aangevoerd dan dat zij het beroepschrift op 17 december 2014 ter post heeft bezorgd, gaat het er dus om of belanghebbende de datum van de terpostbezorging heeft aannemelijk gemaakt.
5.6.
De rechtbank heeft overwogen dat in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt moet worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138). Het poststempel vermeldt als datum 5 januari 2015, aldus de rechtbank.
5.7.
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd:
  • i) haar directeur - [P] - heeft het beroepschrift op 17 december 2014 opgesteld; ten bewijze legt zij een document over, te weten een schermafdruk tonende de documenten binnen een folder op een computer. Een van de documenten is getiteld “Reactbank Haarlem”. Het “gewijzigd op” veld vermeldt als datum en tijd “17-12-2014 14:46”.
  • ii) haar werkneemster [E] heeft het beroepschrift op 17 december 2014 in haar woonplaats [plaats] in de brievenbus gedeponeerd; ten bewijze legt zij over een schriftelijke verklaring van [E] , en
  • iii) het is van algemene bekendheid dat rond de feestdagen veel invalkrachten door PostNL worden ingezet die, aldus belanghebbende, niet altijd even secuur en plichtsgetrouw met de postbestellingen omgaan.
5.8.
De rechtbank heeft hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende (tegen)bewijs geacht.
5.9.
Ook het Hof is van oordeel dat belanghebbende - met hetgeen zij onder 5.7 heeft aangevoerd - niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het beroepschrift op 17 december 2014, ter post heeft bezorgd. Daar kom bij dat nu de enveloppe waarin belanghebbende haar beroep aan de rechtbank heeft gezonden ontbreekt, het hof de poststempel niet kan controleren. Het Hof beschikt echter wel over de door de rechtbank op het beroepschrift geplaatste ontvangstempel(s), met als datum 6 januari 2015 (zie 2.2). Gelet hierop dient als bewijsrechtelijk uitgangspunt te worden aanvaard dat de terpostbezorging kort voor 6 januari heeft plaatsgevonden (vgl. HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU8262). Met de rechtbank is het Hof dan ook van oordeel dat belanghebbende dit bewijsrechtelijke uitgangspunt niet heeft ontkracht.
5.10.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel, dat de rechtbank belanghebbendes beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor wat betreft het beroepen tegen de naheffingsaanslagen. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte voor de bewijslastverdeling geen onderscheid gemaakt tussen de enkelvoudige belasting (c.q. de premies werknemersverzekeringen) en de boete.
5.11.
Indien een boete in het geding is, geldt in verband met de waarborgen van art. 6 EVRM een andere bewijslastverdeling. Ingeval de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, is eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico komt. Daarom moet de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar of ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing blijven indien de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet‑ontvankelijkheid kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen. De bewijslast ligt daarbij op de inspecteur (Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
5.12.
Tegenover de stelling van belanghebbende dat de termijnoverschrijding op basis van het onder 5.7 aangevoerde niet aan hem - maar aan PostNL - is te wijten, heeft de inspecteur aangevoerd:
  • i) dat van algemene bekendheid is dat de postbezorging rond de feestdagen binnen de gebruikelijke bezorgtermijnen niet kan worden gegarandeerd;
  • ii) dat, zoals belanghebbende zelf aangeeft, in de tweede helft van december 2014 geen grote postincidenten hebben plaatsgevonden;
  • iii) dat, blijkens een door de inspecteur van het internet gehaald overzicht van de wijze waarop kleine poststukken worden bezorgd, in de zes sorteercentra van PostNL poststukken automatisch gestempeld worden waarna zij naar de bestelkantoren worden vervoerd; het stempelen is dus niet afhankelijk van de (kwaliteit van) invalkrachten en ten slotte
( iv) de enveloppe waarin het beroepschrift naar de rechtbank is verstuurd is door twee rechters (tijdens de verzetprocedure en de rechtbankprocedure als bedoeld in afdeling 8.2.5 Awb) gezien. Beiden hebben geoordeeld dat de enveloppe op 5 januari 2015 door PostNL is afgestempeld, hetgeen impliceert dat het beroepschrift na de ‘zevende week’ ter post is bezorgd.
5.13.
Hoewel de door inspecteur aangevoerde argumenten een aanwijzing vormen, dat de kans gering is dat in het onderhavige geval niet aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden geleid hebben tot overschrijding van de beroepstermijn, is daarmee de onjuistheid van belanghebbendes stelling - dat de termijnoverschrijding aan PostNL lag - door de inspecteur niet bewezen.
Voor wat betreft het laatste (vierde) argument van de inspecteur voegt het Hof daaraan toe dat, ook indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de betreffende enveloppe op 5 januari 2015 is afgestempeld, dit niet betekent dat zekerheid is verkregen dat het beroepschrift niet op 17 december 2014 - zoals belanghebbende stelt - is verzonden. Ook dan valt niet uit te sluiten dat het beroepschrift als gevolg van een onverwachte en abnormale vertraging bij de posterijen niet tijdig is afgestempeld en niet tijdig bij de rechtbank is bezorgd.
De vereiste zekerheid in rechte is naar het oordeel van het Hof dan ook niet verkregen. Daarom moet belanghebbendes beroepen tegen de boetes ontvankelijk worden verklaard.
5.14.
In de omstandigheid dat de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de beroepen tegen de boetes en terzake niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, vindt het Hof aanleiding die zaken op voet van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb terug te wijzen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling in volle omvang.
Slotsom
5.15.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn voor wat betreft de naheffingsaanslagen en gegrond zijn voor wat betreft de boetes.

6.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van de hoger beroepen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de beroepen tegen de boetes;
  • verklaart de beroepen tegen de boetes ontvankelijk;
  • wijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak terug naar de rechtbank;
  • draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak de gedingstukken met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.F. Goes, en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 10 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.