7.3De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat verweerder bij het opleggen van de aanslagen dan wel bij het doen van uitspraken op bezwaar in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en/of het motiveringsbeginsel. Er is naar het oordeel van de rechtbank evenmin onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, reeds omdat de door eiseres aangedragen gevallen niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. Verder heeft eiseres te weinig aangevoerd voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat de enkele omstandigheid dat niet eerder precariobelasting is geheven, niet meebrengt dat die belasting ook in het onderhavige jaar niet kan worden geheven.”
4.2.1.Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar betoog dat de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting ontbreekt, omdat de Verordening per 13 december 2012 is vervallen, althans, gegeven de onder 1.6 van de rechtbankuitspraak vermelde mededeling op de website van de gemeente, mocht belanghebbende daarop vertrouwen. De term ‘vervaldatum’ in de publicatie op de website van de gemeente (onderdeel 1.6 uitspraak rechtbank) ziet volgens belanghebbende op de Verordening, zodat uit die publicatie niet anders begrepen kan worden dan dat de Verordening per die datum niet meer geldt.
4.2.2.Het Hof verenigt zich met het onder 3.3 gegeven oordeel van de rechtbank alsmede met de gronden waarop het berust. Gelet op de context waarin de term ‘vervaldatum’ in de publicatie op de website voorkomt en gezien de inhoud overigens van die publicatie kan bij belanghebbende in redelijkheid niet de indruk zijn ontstaan dat de op 1 november 2012 in werking getreden Verordening op 13 december 2012 zou zijn ‘vervallen’. Evenals de rechtbank verwerpt het Hof derhalve de stelling van belanghebbende dat de Verordening op 13 december 2012 was vervallen.
De vergunning; is belanghebbende de belastingplichtige?4.3.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de belastingaanslagen ten onrechte aan haar zijn opgelegd. Volgens belanghebbende houdt de Overeenkomst in dat een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Dit volgt volgens belanghebbende in het bijzonder uit het woord
vergunningin de onder 2.3 aangehaalde wijzigingsovereenkomst. Daarvan uitgaande dient volgens belanghebbende [bedrijf B] N.V. (hierna: [bedrijf B] ) als belastingplichtige te worden aangemerkt aangezien [bedrijf B] de rechtsopvolger is van de provincie Friesland, het lichaam waaraan in 1920 de vergunning is verleend. In dit verband gaat belanghebbende ervan uit dat het ‘tenzij’ in artikel 3, tweede lid, Verordening niet van toepassing is, omdat in haar optiek [bedrijf B] degene is die de ‘voorwerpen … heeft’.
4.3.2.De gemeente heeft gesteld dat door middel van de Overeenkomst geen vergunning is verleend als bedoeld in artikel 3 van de Verordening. Zo al een vergunning is verleend heeft de gemeente betwist dat deze is overgegaan op [bedrijf B] als rechtsopvolger van de provincie Friesland.
4.3.3.Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat met de term vergunning in de wijzigingsovereenkomst uit 1923 als vermeld onder 2.3 bij het aangaan van de Overeenkomst in 1920 door partijen is gedoeld op een publiekrechtelijke vergunning als thans is bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel b, juncto artikel 3 van de Verordening. In artikel 1, onderdeel b wordt het begrip ‘vergunning’ immers gedefinieerd als “een door het gemeentebestuur verleende en in een gemeentelijke registratie opgenomen toestemming”. Uit de context van de Overeenkomst volgt daarentegen veeleer dat met
vergunningin 1920 is gedoeld op een privaatrechtelijke toestemming. Reeds op deze grond acht het Hof het bepaalde in artikel 3, tweede lid, Verordening niet van toepassing.
4.3.4.Voorts geldt, op grond van hetgeen hierna onder 4.4.8 wordt overwogen, dat niet aannemelijk is geworden dat een aan [E] verleende publiekrechtelijke vergunning bij de oprichting van N.V. [E] tot het vermogen van deze vennootschap is gaan behoren. Ook op deze grond kan [bedrijf B] niet – in plaats van belanghebbende – als belastingplichtige worden aangemerkt.Staat de Overeenkomst aan heffing bij belanghebbende in de weg?4.4.1. Nu ervan dient te worden uitgegaan dat de belastingaanslagen terecht aan haar zijn opgelegd, komt aan de orde de stelling van belanghebbende dat aan de heffing van precariobelasting een contractuele gedoogplicht in de weg staat, als bedoeld in de laatste volzin van r.o. 2.5.4 van het arrest HR 24 juni 2016, nr. 15/04492, ECLI:NL:HR:2016:1267, BNB 2016/210. Volgens belanghebbende houdt de Overeenkomst een dergelijke gedoogplicht in; voorts is volgens haar met de Overeenkomst een (op de zaak, dat wil zeggen de netwerken) rustend zakelijk recht – een recht van opstal – tot stand gekomen dat aan de heffing van precariobelasting in de weg staat, ongeacht wie juridisch de eigenaar is van de netwerken. 4.4.2.De heffingsambtenaar heeft onder meer gesteld dat de rechten die – aanvankelijk door de provincie Friesland – aan de Overeenkomst kunnen worden ontleend, niet aan [bedrijf B] zijn overgedragen. De heffingsambtenaar betwist in het bijzonder dat de gemeente Heerenveen dan wel één van haar rechtsvoorgangers heeft ingestemd met de overgang van de overeenkomst, althans de rechten en verplichtingen die de provincie Friesland daaraan kon ontlenen, op de N.V. [E] bij de oprichting van die vennootschap op 13 augustus 1985.
4.4.3.Voorts betwist de heffingsambtenaar dat de Overeenkomst – bij de totstandkoming ervan dan wel op enig later moment – heeft geleid tot de vestiging van een zakelijk recht of enig ander recht dat aan de heffing van precariobelasting in de weg staat.
4.4.4.Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat de Overeenkomst heeft geleid tot de vestiging van een zakelijk – of een daarmee (voor de toepassing van de Verordening) gelijk te stellen – recht, zodanig, dat dit recht aan de heffing van precariobelasting in de weg staat, wie ook verder de eigenaar is van de netwerken waarop het zakelijk recht betrekking heeft. De vestiging van een dergelijk zakelijk recht zou een aanvullende overeenkomst hebben gevergd, een akte daarvan en een inschrijving van dat recht (van opstal) in het kadaster. Het bestaan van een dergelijk zakelijk recht is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemeente niet aannemelijk gemaakt.
De rechtsverhouding die in 1920 door middel van het aangaan van de Overeenkomst is tot stand gekomen kan zonder de hiervoor bedoelde aanvullende rechtshandelingen niet – naar belanghebbende stelt: op grond van de redelijkheid en billijkheid – met de vestiging van een (zelfstandig) zakelijk recht worden gelijkgesteld.
4.4.5.Als een (hiervoor bedoelde) aanvullende rechtshandeling kan ook niet gelden de uitoefening van de – beweerdelijk – aan de Overeenkomst te ontlenen aanspraak tot vestiging van een zakelijk recht (een erfdienstbaarheid) waarop is geduid in de brief van
mr. [naam werknemer] van 6 augustus 2015. Nog daargelaten dat deze brief van later datum is dan het jaar waarover de aanslag is vastgesteld en niet duidelijk is wat in het voorstel van mr. [naam werknemer] ‘het heersende erf’ zou kunnen zijn (artikel 5:70, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek), is het Hof van oordeel dat deze brief ook overigens niet tot de vestiging van het door belanghebbende gestelde zakelijk recht heeft geleid, ook niet met inachtneming van de bij de uitleg van de Overeenkomst in acht te nemen redelijkheid en billijkheid.
4.4.6.Het voorgaande is niet anders, indien – veronderstellenderwijs – ervan wordt uitgegaan dat weliswaar geen zakelijk recht op het in de grond van de gemeente hebben van een elektriciteitsnetwerk is gevestigd, maar dat in de Overeenkomst – uitgelegd naar haar strekking en bewoordingen – verbintenisrechtelijk een gedoogrecht besloten ligt als bedoeld in r.o. 2.5.4 van het arrest BNB 2016/210. Een aanwijzing in die richting zou gelegen kunnen zijn in de omstandigheid dat – naar tussen partijen niet in geschil is – na de totstandkoming van de Overeenkomst gedurende vele jaren feitelijk een provinciaal energiebedrijf heeft gefunctioneerd dat voor het transport en de distributie van elektriciteit gebruik maakte van kabels in of op grond van de gemeente, welk bedrijf in 1985 is ingebracht in de N.V. [E] .
4.4.7.De vraag is dan evenwel of belanghebbende aan de – in 1920 tussen de provincie Friesland en de gemeente Opsterland overeengekomen – Overeenkomst rechten kan ontlenen. Voor een positief antwoord op deze vraag rust de bewijslast op belanghebbende.
4.4.8.Naar het oordeel van het Hof moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Tegenover de gemotiveerde betwisting – mede ter zitting van het Hof – door de gemeente is niet komen vast te staan dat een (eventueel) contractueel gedoogrecht, bij de oprichting van N.V. [E] door inbreng op die vennootschap is overgegaan. Een beschrijving van de in 1985 ingebrachte activa kon desgevraagd niet worden overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld of de (aan de) Overeenkomst uit 1920 (te ontlenen rechten) bij de oprichting van N.V. [E] daarin zijn ingebracht. Evenmin is aannemelijk geworden dat de gemeente op enigerlei wijze heeft ingestemd met een overdracht aan N.V. [E] van de rechten die de provincie jegens haar aan de Overeenkomst kon ontlenen. Voor de stelling van belanghebbende dat dit mondeling dan wel stilzwijgend is gebeurd, is niet voldoende bewijs voorhanden. Uit de omstandigheid dat – zoals belanghebbende ter zitting van het Hof heeft aangevoerd – de dagelijkse praktijk betreffende kosten die met de aanwezigheid van het netwerk samenhangen overeenkomt met hetgeen in de Overeenkomst is bepaald, volgt op zichzelf niet dat de gemeente met een overdracht aan – uiteindelijk – [bedrijf B] zou hebben ingestemd.
4.4.9.Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden dat aan N.V. [E] het door belanghebbende gestelde contractuele gedoogrecht is overgedragen, laat staan dat een dergelijk recht na 1985 is overgedragen aan [bedrijf B] . Aan de gemeente kan een dergelijk contractueel gedoogrecht dan ook niet worden tegengeworpen. Het voorgaande geldt mutatis mutandis eveneens voor de door belanghebbende gestelde vergunning, nu ook met betrekking tot dit recht geen bewijs is geleverd van inbreng in N.V. [E] , zo al de gestelde (publiekrechtelijke) vergunning overdraagbaar zou zijn geweest.
4.4.10.Ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Indien (veronderstellenderwijs) aannemelijk zou zijn te achten dat in de Overeenkomst een contractueel gedoogrecht ten gunste van de provincie besloten ligt en dat dit zou zijn overgedragen – uiteindelijk – aan [bedrijf B] , dan volgt daar op zichzelf nog niet uit dat ook belanghebbende daaraan rechten kan ontlenen. Dat gedoogrecht komt dan weliswaar toe aan [bedrijf B] , de juridisch eigenaar van het netwerk, maar, dat de rechten die [bedrijf B] aan de Overeenkomst kan ontlenen aan belanghebbende zijn overgedragen is niet aannemelijk geworden. In dit verband gaat het Hof ervan uit dat een contractueel gedoogrecht als bedoeld in r.o. 2.5.4 van het arrest BNB 2016/210 slechts werkt tussen de partijen bij de overeenkomst waarin dat gedoogrecht is overeengekomen; dat zouden dan slechts de gemeente en [bedrijf B] kunnen zijn. Deze exclusieve werking volgt uit de omstandigheid dat een overeenkomst tussen twee partijen in het algemeen uitsluitend voor die partijen rechten en verplichtingen schept; de formulering van de laatste volzin van r.o. 2.5.4 van het arrest BNB 2016/210, lijkt hier ook op te wijzen.
In dit verband gaat het Hof voorts ervan uit dat de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de bij de totstandkoming van die wetten gegeven toelichtingen de overgang van die rechten evenmin hebben bewerkstelligd (vgl. HR 24 juni 2016, nr. 14/05718, ECLI:NL:HR:2016: 1270, BNB 2016/209, r.o. 2.3.1 en 2.3.2).
4.4.11.Het hiervoor overwogene is (mutatis mutandis) niet anders, indien (nog steeds veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat [bedrijf B] een recht op de vestiging van een zelfstandig zakelijk recht van opstal casu quo een recht op medewerking daaraan door de gemeente heeft verkregen. Zonder de daadwerkelijke vestiging van dat registergoed, zou een verbintenisrechtelijke aanspraak op het vestigen daarvan uitsluitend [bedrijf B] regarderen.Een en ander houdt voorts in dat kan worden voorbijgegaan aan de stelling die belanghebbende ontleent aan de uitspraak Gerechtshof Den Haag 20 december 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BV1153, omdat, zo al [bedrijf B] aanspraak zou hebben op vestiging van een recht van opstal op het elektriciteitsnetwerk, voor het onderhavige geval beslissend is dat het niet tot vestiging van dat registergoed (zakelijk recht) is gekomen. Het door belanghebbende in dit verband aangehaalde arrest HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3437, BNB 2007/290 leidt niet tot een ander oordeel. 4.4.12.Voorts heeft belanghebbende geen, althans volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan zij met [bedrijf B] vereenzelvigd zou kunnen worden.De vrijstelling4.5. Belanghebbende kan zich ook niet met succes beroepen op de vrijstelling van artikel 4, aanhef, onderdeel c, Verordening. Ook hier geldt immers dat, indien in het onderhavige jaar aan de Overeenkomst nog een contractueel gedoogrecht zou zijn te ontlenen, niet aannemelijk is geworden dat dit recht aan belanghebbende toekomt. Dat is van belang, omdat in de vrijstelling van artikel 4 Verordening, naar het Hof deze begrijpt, ervan wordt uitgegaan dat degene die zich ter zake van de aanwezigheid van een contractueel gedogen op die vrijstelling beroept, zelf tot dat gedoogrecht gerechtigd moet zijn (vgl. Gerechtshof Amsterdam 3 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:925, r.o. 4.2.4.2 en 4.2.4.3). In die zin vormt de betreffende vrijstellingsbepaling van artikel 4 Verordening als het ware een codificatie van de jurisprudentie inzake aan de bevoegdheid tot heffen van precariobelasting in de weg staande verplichtingen. Dat de regelgever deze jurisprudentie met de vrijstellingsbepaling heeft beoogd uit te breiden acht het Hof een niet voor de hand liggende uitleg van die bepaling. Overige stellingen4.6.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep haar stellingen gehandhaafd dat de gemeente heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en de volgens belanghebbende onredelijk hoge tarieven.
4.6.2.De stelling dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden is gebaseerd op het gestelde ontbreken van een zorgvuldige afweging, omdat – zo stelt belanghebbende – bij een zorgvuldige afweging een andere beslissing zou zijn genomen. Hieruit volgt op zichzelf niet dat de heffingsambtenaar niet zorgvuldig heeft gehandeld. Ook overigens heeft belanghebbende daarvoor in hoger beroep geen bewijs geleverd, zodat het Hof deze stelling bij ontbreken van feitelijke grondslag afwijst.
4.6.3.De stelling dat het motiveringsbeginsel is geschonden wijst het Hof af. Gelet op de toelichting die de heffingsambtenaar in zijn brief van 9 juli 2012 en in de uitspraken op bezwaar van 27 januari 2014 heeft gegeven, kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat de heffingsambtenaar de aanslag en de uitspraken niet naar behoren heeft gemotiveerd.
4.6.4.De stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden baseert belanghebbende op de omstandigheid dat al meer dan negentig jaar een zakelijk recht zou zijn gevestigd waarvoor nooit een vergoeding verschuldigd is geweest. Volgens belanghebbende is bij haar een in rechte gerechtvaardigd vertrouwen gevestigd dat geen precariobelasting zou worden geheven, omdat: in de Overeenkomst niet een passage voorkomt over de bevoegdheid een vergoeding te verlangen voor het gebruik van de gemeentegrond; de op de Overeenkomst gebaseerde gedoogplicht die volgt uit de toezegging tot vestiging van een zakelijk recht daaraan in de weg staat; en vanwege de lange periode dat geen precariobelasting is geheven.
4.6.5.Het Hof wijst ook de stelling af dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Het ontbreken van een passage in de Overeenkomst over de bevoegdheid een vergoeding voor het gebruik van gemeentegrond te verlangen en de lange periode dat geen precariobelasting is geheven, hebben in redelijkheid niet het door belanghebbende gestelde vertrouwen als gevolg. De stelling dat vertrouwen zou zijn gewekt op basis van de (gestelde) gedoogplicht, stuit af op hetgeen hiervoor over het bestaan en de werking van die (eventuele) gedoogplicht is overwogen.
4.6.6.Voor wat betreft de stelling van belanghebbende dat de tarieven onredelijk hoog zijn heeft de behandeling in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Het Hof wijst deze stelling af, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen.
Slotsom4.7. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.