In deze zaak gaat het om een aanslag opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 1988, betreffende retributies, reclamebelasting en precariorechten door de gemeente Rotterdam. De aanslag, ter hoogte van f 192,72, werd gehandhaafd na bezwaar door de Directeur van de dienst Gemeentelijke Belastingen. De relevante verordening, de Reclame-, retributie- en precarioverordening 1986, stelt dat belasting wordt geheven op openbare aankondigingen, waarbij de heffingsgrondslag is gebaseerd op het aantal eenheden volgens een tarieventabel.
Belanghebbende, een fabrikant van ijs en ijsproducten, had reclamemateriaal dat door groothandelaren aan detaillisten werd verstrekt. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of belanghebbende als belastingplichtige kon worden aangemerkt voor de openbare aankondigingen die door de detaillisten waren geplaatst. Het Hof had eerder geoordeeld dat de detaillisten, die de aankondigingen geheel naar eigen inzicht plaatsten, de enige belastingplichtigen waren, en dat belanghebbende geen rechtstreeks belang had bij deze aankondigingen.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. Het belang van de detaillisten bij de aankondigingen, die de aandacht vestigden op hun verkooppunten, was groter dan dat van belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de aanslag ten onrechte aan belanghebbende was opgelegd, omdat deze niet kon worden beschouwd als degene die bij de aankondigingen rechtstreeks belang had. De klacht van de Directeur faalde, en de Hoge Raad verwierp het beroep in cassatie.