ECLI:NL:HR:1992:ZC4911

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27.819
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • M. Mijnssen
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • H. Herrmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reclamebelasting en precariorechten in de gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om een aanslag opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 1988, betreffende retributies, reclamebelasting en precariorechten door de gemeente Rotterdam. De aanslag, ter hoogte van f 192,72, werd gehandhaafd na bezwaar door de Directeur van de dienst Gemeentelijke Belastingen. De relevante verordening, de Reclame-, retributie- en precarioverordening 1986, stelt dat belasting wordt geheven op openbare aankondigingen, waarbij de heffingsgrondslag is gebaseerd op het aantal eenheden volgens een tarieventabel.

Belanghebbende, een fabrikant van ijs en ijsproducten, had reclamemateriaal dat door groothandelaren aan detaillisten werd verstrekt. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of belanghebbende als belastingplichtige kon worden aangemerkt voor de openbare aankondigingen die door de detaillisten waren geplaatst. Het Hof had eerder geoordeeld dat de detaillisten, die de aankondigingen geheel naar eigen inzicht plaatsten, de enige belastingplichtigen waren, en dat belanghebbende geen rechtstreeks belang had bij deze aankondigingen.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. Het belang van de detaillisten bij de aankondigingen, die de aandacht vestigden op hun verkooppunten, was groter dan dat van belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de aanslag ten onrechte aan belanghebbende was opgelegd, omdat deze niet kon worden beschouwd als degene die bij de aankondigingen rechtstreeks belang had. De klacht van de Directeur faalde, en de Hoge Raad verwierp het beroep in cassatie.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e k a m e r
nr. 27.819
4 maart 1992
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de
Directeur van de dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente [Q]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 5 december 1990 betreffende na te melden aan de vennootschap naar Belgisch recht
[X] B.A.gevestigd te
[Z], mede kantoorhoudende te [R], opgelegde aanslag in de retributies, reclamebelasting en precariorechten van de gemeente [Q] voor het jaar 1988.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag opgelegd wegens retributies, reclamebelasting en precariorechten van de gemeente [Q] ten bedrage van f 192,72, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur van de dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente [Q] is gehandhaafd.
2. Verordening.
In de gemeente [Q] geldt een Reclame-, retributie- en precarioverordening 1986, waarvan de voor het onderhavige jaar van belang zijnde bepalingen luiden als volgt:
Voorwerp van belasting: belastbaar feit.
Artikel 1.
Ter zake van:
a. het hebben van openbare aankondigingen, voor zover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan; enzovoorts
wordt een belasting, onderscheidenlijk worden rechten geheven overeenkomstig de navolgende bepalingen.
Belastingplicht.
Artikel 2.
De belasting en de rechten worden geheven van degene:
a. van wie, dan wel ten behoeve van wie openbare aankondigingen worden aangetroffen, enzovoorts.
Heffingstijdvak.
Artikel 3.
Het heffingstijdvak is het kalenderjaar of het kalenderkwartaal, waarin het in artikel 1 bedoelde gebruik of genot plaatsvindt dan wel de in artikel 1 bedoelde aankondigingen of voorwerpen aanwezig zijn.
Heffingsgrondslag.
Artikel 6.
1. Heffingsgrondslag is het aantal eenheden, vastgesteld aan de hand van de bij deze verordening opgenomen tarieventabel met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
Enzovoorts.
4. Bij het hebben van openbare aankondigingen wordt de tot reclame of aankondiging dienende oppervlakte in aanmerking genomen.
3. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak, alsmede de aanslag, vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie.
De Directeur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, de Directeur door Mr. J.W. Meijer en belanghebbende door Mr. G.M.M. den Drijver, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
5. Beoordeling van de klacht.
5.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is fabrikante van [X] ijs en ijsprodukten, welke door haar worden verkocht aan groothandelaren die deze produkten op hun beurt verkopen aan onder andere in [Q] gevestigde detaillisten. De groothandelaren bestellen bij belanghebbende reclamemateriaal dat zij kosteloos aan de detaillisten ter beschikking stellen. Uitsluitend de groothandelaar bepaalt of en hoeveel reclamemateriaal wordt besteld. Het onttrekt zich aan de beoordeling van belanghebbende of, hoe en waar het materiaal door de detaillisten wordt gebruikt. Zij geeft ter zake geen instructies en onderzoekt niet wat er met het reclamemateriaal wordt gedaan. Uitsluitend de detaillist beslist of en hoe hij het materiaal gebruikt. In het onderhavige belastingjaar zijn op zes binnen de gemeente [Q] gelegen locaties 17 door detaillisten op en aan hun verkooppunten aangebrachte openbare aankondigingen met de tekst ‘’[X]’’ waargenomen. De aan belanghebbende opgelegde aanslag heeft op deze 17 aankondigingen betrekking.
5.2. In deze zaak is aan de orde de vraag of belanghebbende heeft te gelden als degene van wie dan wel ten behoeve van wie openbare aankondigingen worden aangetroffen, een en ander in de zin van artikel 2, aanhef en letter a, van de Reclame-, retributie- en precarioverordening 1986 van de gemeente [Q]. Bij de beantwoording van die vraag heeft het Hof met juistheid vooropgesteld dat wanneer een aankondiging afkomstig is van een ander dan degene die daarbij rechtstreeks belang heeft, uitsluitend de laatstbedoelde als belastingplichtige is aan te merken. Het Hof heeft de detaillisten aangewezen als degenen die bij de aankondigingen rechtstreeks belang hebben. De gemeente heeft hiertegen aangevoerd dat ook belanghebbende rechtstreeks belang bij de aankondigingen heeft en dat, wanneer meer partijen rechtstreeks belang hebben, het de gemeente vrijstaat te kiezen aan wie van die partijen zij de aanslag in de reclamebelasting oplegt.
5.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de detaillisten met de onderhavige aankondigingen, die zij geheel naar eigen inzicht en zonder enige aanwijzing van of verplichting jegens belanghebbende doen, de aandacht van het publiek erop vestigen dat zich ter plaatse van de aankondigingen een verkooppunt van ijs bevindt. Met dit oordeel, waarin ligt besloten dat de aankondigingen niet de aandacht van het kopende publiek erop vestigen dat ter plaatse van de aankondigingen ijs en ijsprodukten van belanghebbende worden verkocht, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het belang van de detaillisten bij de aankondigingen in vergelijking met het belang dat belanghebbende daarbij heeft, op de voorgrond treedt. Het Hof heeft aldus een oordeel van feitelijke aard gegeven dat geen nadere motivering behoefde en niet onbegrijpelijk is, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Weliswaar heeft het Hof onder 4.1 van zijn uitspraak vastgesteld dat de bedoeling van het reclamemateriaal is dat het gebruikt wordt ten einde een verkooppunt van het [X]-ijs als zodanig aan te duiden, maar nu het Hof bij die vaststelling kennelijk slechts het oog heeft op de bedoeling van belanghebbende als producente van ijs en ijsprodukten bij de verspreiding van het reclamemateriaal, is met die vaststelling niet in strijd dat het Hof bij zijn afweging van het belang van belanghebbende bij het reclamemateriaal en het belang dat de detaillisten daarbij hebben, heeft geoordeeld dat het belang van de laatsten op de voorgrond treedt.
5.4. Uitgaande van voormeld oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 2, aanhef en letter a, van de Verordening niet kan worden beschouwd als degene die bij de onderhavige aankondigingen rechtstreeks belang heeft. Immers als met het hebben van openbare aankondigingen meer belangen zijn gediend, kan, indien een van die belangen op de voorgrond treedt, slechts degene van wie het belang op de voorgrond treedt, worden aangemerkt als degene die bij het hebben van de aankondiging rechtstreeks belang heeft.
5.5. Het Hof heeft dan ook met juistheid beslist dat de onderhavige aanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De klacht faalt mitsdien.
6. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Vonk, in raadkamer van 4 maart 1992.