4.1.Het Hof acht – zoals ter zitting van 5 oktober 2016 aan partijen is medegedeeld – belanghebbende ontvankelijk in zijn hoger beroep. Belanghebbende heeft binnen de wettelijke termijn pro forma hoger beroep ingesteld, met het verzoek om uitstel voor de motivering van het hoger beroep. Nadat de termijn voor het indienen van de gronden van het hoger beroep aanvankelijk was verlengd tot 22 februari 2016, heeft het Hof na een verzoek daartoe van belanghebbende bij brief van 10 februari 2016 een laatste termijnverlenging verleend tot uiterlijk 4 maart 2016. Aangezien de gronden van het hoger beroep zijn ingediend op 4 maart 2016, heeft belanghebbende het aan zijn pro forma hoger beroep klevende verzuim tijdig hersteld. Het standpunt van de ontvanger dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het niet-tijdig indienen van de gronden ervan wordt derhalve reeds hierom verworpen.
Aansprakelijkstelling invorderingsrente
4.2.1.Tijdens de zitting van 5 oktober 2016 hebben partijen desgevraagd verklaard dat het geschil in hoger beroep betrekking heeft op de aansprakelijkstelling zoals deze bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot € 731.952 (welk bedrag uitsluitend bestaat uit onbetaald gebleven belasting) en op de invorderingsrente die wordt belopen over het bedrag van de aansprakelijkstelling na de uiterste betalingsdatum daarvan.
4.2.2.In zijn arrest van 31 maart 2017, nr. 15/02939, ECLI:NL:HR:2017:530 (r.o. 4.2.2-4.2.3) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aansprakelijkstelling voor verschuldigde invorderingsrente pas kan geschieden nadat bij voor bezwaar vatbare beschikking invorderingsrente in rekening is gebracht. Aangezien een dergelijke beschikking in het onderhavige geval (nog) niet is genomen, is hetgeen in de beschikking is vermeld inzake invorderingsrente niet meer dan een mededeling van (mogelijk) te belopen invorderingsrente. De onderhavige beschikking aansprakelijkstelling heeft derhalve uitsluitend betrekking op de daarin vermelde bedragen aan enkelvoudige belasting. Diverse uitstelverzoeken en verzoeken tardiefverklaring
4.3.1.Het Hof heeft het door belanghebbende voorafgaand aan de zitting van 5 oktober 2016 ingediende uitstelverzoek afgewezen op de in zijn brief van 26 september 2016 medegedeelde gronden, welke als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Vervolgens heeft het Hof ter zitting het verzoek van de ontvanger om de door de gemachtigde bij zijn nader stuk van 3 oktober 2016 ingediende (56) producties tardief te verklaren afgewezen. Weliswaar zijn de desbetreffende stukken in een laat stadium ingediend, maar de met de zaak gemoeide (zeer grote) financiële belangen voor belanghebbende, alsmede de door hem aangevoerde redenen voor de laattijdige indiening (gezondheidsproblemen, problemen en tijd gemoeid met het verkrijgen van relevante documenten van de curator en wisseling van gemachtigde) dienen naar het oordeel van het Hof zwaarder te wegen dan het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het onderzoek is vervolgens aan het slot van de zitting van 5 oktober 2016 geschorst en de ontvanger is in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de door belanghebbende ingediende stukken. Hierna zijn partijen tijdens de nadere zitting van 8 maart 2017 in de gelegenheid gesteld op de over en weer ingediende stukken te reageren. Aldus zijn de procesbelangen van beide partijen naar ’s Hofs oordeel gewaarborgd.
4.3.2.Het door belanghebbende gedane verzoek tot verplaatsing van de zitting van 8 maart 2017 is door het Hof afgewezen op de in zijn brief van 13 januari 2017 medegedeelde (hier als ingelast te beschouwen) gronden. Ter zitting van 8 maart 2017 heeft het Hof het verzoek van de ontvanger om de door belanghebbende bij zijn pleitnota van 27 februari 2017 ingediende stukken tardief te verklaren (op productie 70 na, zoals hieronder in 4.4.9 wordt toegelicht) afgewezen, op de tijdens deze zitting medegedeelde (in het proces-verbaal vastgelegde) gronden.
Mededelingen betalingsonmacht
4.4.1.De rechtbank heeft over dit geschilpunt als volgt geoordeeld:
“17. Bestuurders van rechtspersonen zijn op de voet van het bepaalde in artikel 36, eerste tot en met derde lid, van de Iw, onder de daarin vermelde omstandigheden, hoofdelijk aansprakelijk voor door de rechtspersoon verschuldigde maar niet betaalde belastingen. Voldoet het lichaam aan de in artikel 36, tweede lid, van de Iw vermelde meldingsplicht, dan moet de Ontvanger, wil hij de bestuurder aansprakelijk stellen, aannemelijk maken dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan de melding. Voldoet het lichaam niet aan de meldingsplicht, dan is een bestuurder ingevolge artikel 36, vierde lid, van de Iw aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. Ingevolge artikel 36, vijfde lid, onderdeel a, van de Iw wordt voor de toepassing van dit artikel onder bestuurder ook verstaan de gewezen bestuurder. In artikel 36, zesde lid, van de Iw, is echter bepaald dat de tweede volzin van het vierde lid (“Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten …”), niet van toepassing is op de gewezen bestuurder.
18. In artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is bepaald dat de melding betalingsonmacht kan worden gedaan uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.
19. Als eenmaal de betalingsonmacht rechtsgeldig is gemeld, dan geldt deze melding totdat er weer belasting/premie betaald wordt. Blijft de betalingsachterstand na de rechtsgeldige melding voortduren dan hoeft dus voor de na de melding op aangifte verschuldigde belasting/premie dan wel de na de melding opgelegde naheffingsaanslagen de betalingsonmacht niet opnieuw gemeld te worden. De toestand van betalingsonmacht eindigt in beginsel eerst vanaf het tijdstip waarop de naheffingsaanslagen ter zake waarvan de melding heeft plaatsgevonden, zijn betaald (vgl. Hoge Raad 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6635 en Hoge Raad 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7943). 20. De rechtbank stelt vast dat namens [B] B.V. en [C] B.V. geen (rechtsgeldige) melding betalingsonmacht is gedaan. Voor [A] B.V. is wel een rechtsgeldige betalingsonmacht gedaan. In de meldingen van 6 november 2006 namens [A] B.V. en [B] B.V. heeft eiser verwezen naar betalingsonmacht als gevolg van conservatoire beslagen die onder de belangrijkste debiteur van desbetreffende vennootschappen zijn gelegd. In maart 2007 zijn de in de meldingen genoemde belastingaanslagen betaald en daarna hebben de BV’s nog een aantal maanden aan hun verplichtingen jegens de Belastingdienst voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan geen sprake meer van een toestand van betalingsonmacht bij de BV’s. Voor de belastingaanslagen van de BV’s waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld had een nieuwe melding betalingsonmacht moeten worden gedaan. Dat verweerder naar aanleiding van de melding op naam van [B] B.V. niet heeft medegedeeld of de melding al dan niet als rechtsgeldig wordt aangemerkt, maakt het voorgaande niet anders. Indien deze melding als rechtsgeldig was aangemerkt, had zij na de betaling van de daarin opgenomen naheffingsaanslag op 16 maart 2007 haar geldigheid verloren.
21. Nu geen tijdige melding betalingsonmacht heeft plaatsgevonden en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder op andere wijze voor de uiterste datum waarop dit kon worden gemeld op de hoogte was van de betalingsonmacht van de BV’s, wordt vermoed dat de niet-betaling het gevolg is van aan eiser te wijten onbehoorlijk bestuur. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet melden niet aan hem te wijten is. Voor de tijdvakken september 2007 tot en met april 2008 zijn door eiser geen omstandigheden gesteld die maken dat het niet melden niet aan hem te wijten is, zodat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van dat vermoeden.
22. Eiser is aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag loonheffingen van [B] B.V. voor het tijdvak mei 2008. De uiterste datum waarop de betalingsonmacht voor dit tijdvak kon worden gemeld, is 14 juli 2008. Omdat eiser vóór deze datum is ontslagen als bestuurder van [B] B.V., wordt eiser voor dit tijdvak aangemerkt als gewezen bestuurder. Eiser wordt in zoverre direct toegelaten tot het leveren van tegenbewijs ten aanzien van het standpunt van verweerder dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit is tussen partijen niet langer in geschil.”
4.4.2.Het Hof komt op dit punt tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het Hof acht het, gelet op de in eerste aanleg door belanghebbende overgelegde (onder 2.12 en 2.13 vermelde) bewijsstukken, aannemelijk dat [B] en [A] bij brieven van 6 november 2006 een tijdige en correcte melding van hun betalingsonmacht hebben gedaan ter zake van de in die brieven genoemde belastingschulden over het tijdvak september 2006, en dat beide vennootschappen na 6 november 2006 voortdurend een achterstand hebben gehad met de betaling van de verschuldigde belasting. De ontvanger heeft tijdens de zitting van 5 oktober 2016 erkend dat sinds 6 november 2006 voortdurend sprake is geweest van een betalingsachterstand bij [B] en [A] , maar heeft zich op het standpunt gesteld dat in de brieven van 6 november 2006 niet de indruk is gewekt van een blijvende situatie van betalingsonmacht en dat na de betaling van de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2006 waarvoor de betalingsonmacht is gemeld – op 16 maart 2007 respectievelijk 23 maart 2007 – de toestand van betalingsonmacht is geëindigd, waarna [B] en [A] volgens de ontvanger uiterlijk op 14 november 2007 opnieuw hun betalingsonmacht hadden moeten melden.
4.4.3.Het Hof verwerpt deze standpunten van de ontvanger. In beide schriftelijke mededelingen van 6 november 2006 (zie 2.13.1 en 2.13.2) wordt expliciet gesteld dat het “op dit moment (…) voor [de vennootschap] niet mogelijk [is] aan te geven op welke termijn weer aan de betalingsverplichting kan worden voldaan.” Na deze datum is voortdurend sprake geweest van betalingsachterstanden bij beide BV’s, en dit was (ter zake van andere tijdvakken) ook nog het geval ten tijde van de betaling van de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2006. Over een dergelijke situatie heeft de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:419, BNB 2014/100 (r.o. 3.3.1) als volgt geoordeeld: “3.3.1. Met betrekking tot een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, behoeft niet opnieuw een melding van betalingsonmacht te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij de ontvanger de belastingschuldige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Deze regel geldt niet alleen voor de belasting waarvoor de melding is gedaan, maar tevens voor andere over dezelfde of latere tijdvakken verschuldigde belasting(en) (zie HR 21 september 2012, nr. 11/04755, ECLI:NL:HR:2012:BX7943, BNB 2012/296). (…)” 4.4.4.Tussen partijen staat vast dat de ontvanger na ontvangst van de hiervoor genoemde betalingen, op 16 en 23 maart 2007, geen bericht aan [B] of [A] heeft verzonden waarin hij heeft medegedeeld de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Een redelijke wetsuitleg brengt dan mee dat [B] en [A] niet opnieuw een melding betalingsonmacht behoefden te doen voor de tijdvakken waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 36, derde lid, van de Wet is belanghebbende uitsluitend aansprakelijk indien het niet-betalen van de belastingschulden van [B] en [A] het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Hieronder (in 4.5.1 e.v.) zal het Hof beoordelen of de ontvanger tegenover de betwisting door belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot deze conclusie leiden.
4.4.5.Het Hof acht op grond van de stukken van het geding aannemelijk dat [C] (na 6 november 2006 en ook) op het tijdstip waarop zij de over het eerste kwartaal van 2008 volgens haar aangifte verschuldigde omzetbelasting uiterlijk diende te voldoen (op 30 april 2008) in een situatie van betalingsonmacht verkeerde; zij heeft deze belastingschuld volledig onbetaald gelaten en is in oktober 2008 in staat van faillissement komen te verkeren. [C] had derhalve – gelet op het voorschrift van artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UBIW) – uiterlijk op 15 mei 2008 haar betalingsonmacht dienen te melden ter zake de over het eerste kwartaal van 2008 verschuldigde belasting. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat namens [C] een tijdige melding is gedaan van haar betalingsonmacht. Belanghebbende heeft brieven alsmede een schermprint overgelegd waarin meldingen van betalingsonmacht worden gedaan namens [B] , [A] en [D] , maar geen bewijsstuk waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat namens [C] op of rond 6 november 2006, dan wel op enig later tijdstip (uiterlijk 30 april 2008) een dergelijke melding is gedaan. De enkele mededeling in de getuigenverklaring van [naam werkneme r ] dat ten tijde van de beslagleggingen in november 2006 “op advies van [de financieel directeur] (…) betalingsonmacht [werd] gemeld voor alle ondernemingen” (zie 2.21) is hiervan onvoldoende bewijs.
4.4.6.Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontvanger op andere wijze vóór de uiterste datum waarop dit kon worden gemeld (30 april 2008) op de hoogte was van de betalingsonmacht van [C] . De omstandigheden dat namens andere vennootschappen van de [A] Groep op 6 november 2006 betalingsonmacht is gemeld en dat [B] en [A] na 6 november 2006 voortdurend betalingsachterstanden hadden bij de betaling van de door hen verschuldigde belasting, zijn hiervoor onvoldoende; belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de ontvanger er vóór 1 mei 2008 van op de hoogte was of diende te zijn dat de financiële omstandigheden waarin de [A] Groep als geheel verkeerde (gelet op de onderlinge organisatorische en financiële verbondenheid van de verschillende vennootschappen) ook voor [C] een situatie van betalingsonmacht tot gevolg had.
4.4.7.Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de niet-tijdige melding van de betalingsonmacht namens [C] niet aan hem is te wijten. Belanghebbende heeft gesteld dat hij mocht vertrouwen op de kennis en kunde van de door hem ingehuurde financiële experts, met name van financieel directeur [de financieel directeur] , die in de loop van 2006 door hem was aangesteld voor het verrichten van administratieve, financiële en fiscale werkzaamheden. Belanghebbende heeft gesteld dat [de financieel directeur] hem heeft geadviseerd dat het één keer melden van betalingsonmacht aan de Belastingdienst volstond, waarna het beste telkens de oudste nog openstaande belastingaanslagen betaald konden worden. Ook indien er vanuit wordt gegaan dat [de financieel directeur] hem een dergelijk advies heeft gegeven, laat dit onverlet dat het de verantwoordelijkheid van belanghebbende was, als middellijk bestuurder van [C] , om te bewerkstelligen en zich ervan te vergewissen dat een dergelijke melding betalingsonmacht ook daadwerkelijk (en tijdig) voor [C] werd gedaan, zoals deze melding, door hem persoonlijk, ook is geschied ter zake van [B] en [A] . Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat hij ervan uit mocht gaan dat ter zake van [C] eveneens tijdig een dergelijke melding is gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de Wet wordt belanghebbende derhalve niet toegelaten tot de weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling van de belastingschuld van [C] aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten.
4.4.8.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat niet duidelijk is waarop de aansprakelijkstelling ter zake van de onbetaald gebleven omzetbelastingschuld van [C] betrekking heeft. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de conform aangifte opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal 2008 (naar een verschuldigd bedrag van € 31.334), voor het gedeelte van deze aanslag dat onbetaald is gebleven (€ 30.734). De klachten van belanghebbende dat hij in zijn verdedigingsbelangen is geschaad omdat hij binnen de bezwaartermijn van de met dagtekening 27 mei 2008 vastgestelde naheffingsaanslag als bestuurder is geschorst, en het dwangbevel ter zake van deze naheffingsaanslag pas is betekend nadat hij als bestuurder was afgezet, treffen evenmin doel. Belanghebbende miskent hiermee dat, zoals onder 4.4.5 tot en met 4.4.7 is overwogen, reeds (uiterlijk) op 15 mei 2008 betalingsonmacht gemeld had moeten worden, op welk tijdstip belanghebbende bestuurder van [C] was, en dat het voorschrift van artikel 36, vierde lid, van de Wet vervolgens bewerkstelligt dat belanghebbende niet wordt toegelaten tot weerlegging van het bewijsvermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
4.4.9.Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 27 februari 2017 en zijn nader stuk van 3 maart 2017 met betrekking tot [C] nieuwe stellingen ingenomen en bijlagen bijgevoegd (productie 70 bij de pleitnota van 27 februari 2017 en producties 74 en 75 bij het nader stuk van 3 maart 2017). Het betreft de stellingen dat – kort samengevat – de Belastingdienst bij [C] het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat zij voor de omzetbelasting onderdeel is van een fiscale eenheid met de andere groepsvennootschappen van [A] , en dat [C] daarom achteraf bezien ten onrechte over het eerste kwartaal van 2008 zelfstandig een aangifte OB heeft ingediend naar een te betalen bedrag van € 31.334 terwijl deze aangifte bovendien inhoudelijk onjuist is, hetgeen volgens belanghebbende zou moeten leiden tot vermindering van de aansprakelijkstelling ter zake van [C] tot nihil. De ontvanger heeft deze stellingen van belanghebbende betwist en heeft verzocht deze stellingen en de daarop betrekking hebbende bewijsstukken tardief te verklaren. Het Hof laat de nieuwe stellingen en bewijsstukken als tardief buiten beschouwing. Bij deze beslissing heeft het Hof een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang dat belanghebbende heeft bij het alsnog inbrengen van deze stellingen en bewijsstukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. De beoordeling van de stellingen van belanghebbende zou een nader onderzoek van feitelijke aard vergen, terwijl belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij deze stellingen niet in een eerdere fase van de procedure heeft kunnen innemen. Reeds tijdens de procedure in eerste aanleg waren immers de rechtmatigheid van de aansprakelijkstelling voor deze belastingschuld van [C] en de vraag of deze vennootschap tijdig haar betalingsonmacht had gemeld, in geschil. In hoger beroep heeft belanghebbende voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt te motiveren en te onderbouwen. Na de zitting van 5 oktober 2016 heeft het Hof het onderzoek voortgezet teneinde de ontvanger de gelegenheid te geven om schriftelijk te reageren op de door belanghebbende bij brief van 3 oktober 2016 ingediende nadere stukken. Belanghebbende heeft geen (gegronde) redenen aangevoerd waarom hij kort voor de nadere zitting van 8 maart 2017 nog met nieuwe stellingen is gekomen.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur (aansprakelijkstelling belastingschulden [B] en [A] )
4.5.1.Zoals hiervoor onder 4.4.4 is overwogen, brengt een redelijke wetsuitleg in het onderhavige geval mee dat [B] en [D] na 6 november 2006 niet opnieuw een mededeling betalingsonmacht behoefden te doen. In zijn arrest van 4 februari 2011, nr. 09/03451, ECLI:NL:HR:2011:BP2982, BNB 2011/109 heeft de Hoge Raad omtrent de in een dergelijk geval ingevolge artikel 36, derde lid, van de Wet in aanmerking te nemen periode van drie jaar als volgt overwogen: “Als een mededeling van betalingsonmacht aldus haar geldigheid behoudt [
Hof: doordat na de mededeling sprake is geweest van een betalingsachterstand], dient voor de toepassing van artikel 36, lid 3, IW 1990 als tijdstip van de mededeling van betalingsonmacht in aanmerking te worden genomen de dag waarop een mededeling van betalingsonmacht uiterlijk had moeten worden gedaan, indien de eerstbedoelde mededeling niet haar geldigheid had behouden.”
4.5.2.Belanghebbende is (uiteindelijk) aansprakelijk gesteld voor conform de ingediende maandaangiften verschuldigde, maar onbetaald gebleven loonheffingen van [A] over de tijdvakken september 2007 tot en met december 2007 en van [B] over de tijdvakken september 2007 tot en met mei 2008. De relevante driejaarsperiode heeft derhalve – gelet op de voorschriften van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 7, eerste lid, UBIW – voor [A] betrekking op driejaarsperioden, aanvangend met de periode van 15 november 2004 tot 15 november 2007 ( tijdvak september 2007) tot aan de periode van 15 februari 2005 tot 15 februari 2008 (tijdvak december 2007) en voor [B] op driejaarsperioden (per tijdvak) aanvangend op 1 januari 2005 (datum aantreden belanghebbende als (middellijk) bestuurder) (loonheffingen tijdvak september 2007) en eindigend op 1 juli 2008 (datum schorsing belanghebbende als bestuurder). Het standpunt van belanghebbende dat uitsluitend een periode van drie jaar vóór de melding van betalingsonmacht op 6 november 2006 in aanmerking mag worden genomen, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
4.5.3.Het Hof neemt bij zijn beoordeling tot uitgangspunt dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - aldus gehandeld zou hebben (zie onder meer HR 8 juni 2001, nr. C99/298HR, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454). Dit is onder meer het geval indien de aansprakelijk gestelde bestuurder van een lichaam heeft bewerkstelligd dat belastingschulden van dat lichaam onbetaald zijn gebleven terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn handelwijze (of nalaten) tot gevolg zou hebben dat die belastingschulden onbetaald zouden blijven en hem te dezer zake persoonlijk een ernstig verwijt treft (zie HR 4 februari 2011, nr. 09/03451, ECLI:NL:HR:2011:BP2982, BNB 2011/109 en HR 31 maart 2017, nr. 15/02939, ECLI:NL:HR:2017:530, BNB 2017/124). De relevante handelingen (of het relevante nalaten) moeten worden beoordeeld aan de hand van hetgeen destijds voorzienbaar was. In de relevante periode niet voorzienbare gebeurtenissen of omstandigheden komen niet voor rekening van de bestuurder. 4.5.4.De ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat het onbetaald blijven van de belastingschulden van [A] en [B] waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende, bestaande uit het volgende, ernstig verwijtbare, handelen c.q. nalaten van belanghebbende:
- belanghebbende heeft aan zichzelf een excessief hoge managementvergoeding toegekend van € 45.000 per maand. Belanghebbende heeft de desbetreffende overeenkomst zowel namens [D] als namens zijn management-BV ( [F] ) ondertekend, zonder dat daaraan een rechtsgeldig besluit van de aandeelhoudersvergadering van [D] ten grondslag ligt. Ook indien wél sprake zou zijn geweest van een rechtsgeldig tot stand gekomen managementovereenkomst, blijft de conclusie dat een maandelijkse vergoeding van € 45.000 exorbitant is, gelet op de slechte financiële positie van de BV’s ten tijde van het aantreden van belanghebbende als bestuurder;
- belanghebbende heeft toegelaten dat de rekening-courantschulden van de overige vennootschappen van de [A] Groep aan [B] steeds verder opliepen, terwijl hij wist dat deze vennootschappen deze schulden niet zouden kunnen aflossen. Bovendien heeft [B] ter zake van haar rekening-courantvorderingen geen rentevergoeding of aflossingsverplichtingen bedongen. Door dit onzakelijk handelen heeft [B] aanzienlijke bedragen misgelopen;
- belanghebbende heeft gelden opgenomen bij en privéuitgaven laten voldoen door [B] . [B] heeft deze uitgaven als vordering in rekening gebracht in haar rekening-courantverhouding met [D] . Deze vennootschap heeft deze bedragen vervolgens als vordering geboekt in haar rekening-courant met [F] . Aan deze privé-opnamen ligt gee n rechtsgeldige overeenkomst ten grondslag. Deze indirecte privé-opnamen moeten worden gekwalificeerd als persoonlijke verrijking, aangezien belanghebbende wist dan wel behoorde te weten dat [F] de aldus veroorzaakte rekening-courantschuld niet aan [D] zou kunnen voldoen, en [D] evenmin aan [B] . Belanghebbende beroept zich ter zake van deze rekening-courantschuld van zijn management-BV aan [D] ten onrechte op compensatie met vergoedingen voor bonushectares, aangezien de daarvoor ingevolge de managementovereenkomst (zo deze al geldig is) jaarlijks vereiste vaststellingsovereenkomsten ontbreken;
- ter zake van een bedrag aan ten laste van de BV’s gebrachte kosten van circa € 4.500.000 is de zakelijkheid grotendeels niet vast komen te staan. Zelfs indien een deel van deze uitgaven als zakelijk zou kunnen worden aangemerkt, zijn deze bedragen dermate exorbitant dat geen redelijk denkend bestuurder uitgaven van een dergelijke omvang zou hebben gedaan, terwijl tegelijkertijd belastingschulden structureel onbetaald zijn gebleven.
Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft de ontvanger onder meer verwezen naar het controlerapport van 25 augustus 2009, zoals vermeld in onderdeel 4 van de uitspraak van de rechtbank (hierna: het controlerapport) en naar het faillissementsverslag.
4.5.5.Belanghebbende heeft deze standpunten van de ontvanger betwist. Belanghebbende stelt medio 2004 te zijn benaderd door de toenmalige aandeelhouders (onder wie [Q] en [P] , hierna aan te duiden als [Q] en [P] en gezamenlijk als [P en Q] ) om als bestuurder werkzaamheden te gaan verrichten voor vennootschappen van de [A] -groep. Toen hij medio 2004 zijn werkzaamheden als bestuurder aanving, was al sprake van betalingsachterstanden en van een penibele financiële situatie bij deze vennootschappen, met name door privé-onttrekkingen en exorbitante uitgaven van [P] . Belanghebbende stelt zich bij de aanvang van zijn werkzaamheden zeer goed bewust te zijn geweest van de zware wissel die deze onttrekkingen op de kaspositie van de BV’s hadden getrokken en van het hoge afbreukrisico dat hij liep door deze bestuurderswerkzaamheden op zich te nemen. De door hem met [P] overeengekomen vergoeding voor de door [F] te verrichten managementwerkzaamheden moet tegen die achtergrond worden bezien. Van een excessieve vergoeding is geen sprake geweest: de vergoeding van € 45.000 per maand (exclusief reis- en verblijfkosten, die separaat in rekening werden gebracht) bestaat uit verschillende componenten, namelijk een basisvergoeding van € 25.000, vergoedingen voor diverse kostenposten (pensioen/WAO, school kinderen, vergoeding autokosten à € 3.500 per maand) en een maandelijkse vergoeding van € 7.800 voor door zijn broer ( [broer van X] ) ten behoeve van [D] verrichte managementwerkzaamheden. De basisvergoeding van € 25.000 komt overeen met de maandelijkse managementvergoeding die zijn voorganger, [Q] , als bestuurder ontving en kan reeds daarom niet als excessief worden aangemerkt. In de telecombranche, waarin belanghebbende tevoren werkzaam was geweest, waren managementvergoedingen rond € 35.000 per maand gebruikelijk. Ook moet volgens belanghebbende worden meegewogen dat belanghebbende c.q. Ric.a Teaka niet ongeclausuleerd is doorgegaan met het in rekening brengen van de maandelijkse managementvergoeding. Vanaf het moment dat de belastingverplichtingen niet meer voldaan konden worden, zijn de managementvergoedingen volgens belanghebbende schuldig gebleven. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunten onder meer verwezen naar zijn onder 2.17 weergegeven antwoorden op een conceptpublicatie en heeft hierover tijdens de zitting van 8 maart 2017 nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.22.
4.5.6.De onder 2.5 vermelde managementovereenkomst is volgens belanghebbende rechtsgeldig tot stand gekomen. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de aan hem door [P] verleende, onder 2.4 vermelde volmacht en heeft tijdens de zitting van 8 maart 2017 verklaard dat de vereiste goedkeuring is verleend tijdens een informele aandeelhoudersbijeenkomst en dat het bovendien ondenkbaar is dat hij gedurende vier jaar bestuurder zou zijn geweest zonder dat de aandeelhouders op de hoogte zouden zijn geweest van de daarvoor toegekende managementvergoeding.
4.5.7.Belanghebbende heeft benadrukt dat [D] , de dochtervennootschappen en hijzelf geen economische en/of juridische zeggenschap hebben gehad over de investeringen van de beleggers. De hectares grond waarin de beleggers investeerden, werden aangekocht en aan beleggers verkocht door de Stichting; ten behoeve van de beleggers werd de grond ondergebracht in (per plantage) een afzonderlijk trustfonds. De BV’s verzorgden slechts de verkoopbemiddeling. [D] en (nadien) [B] ontvingen van de Stichting een commissie per aangebrachte belegger respectievelijk per verkochte hectare. Wel is van de aanvang af sprake geweest van een sterke organisatorische, financiële en juridische verbondenheid tussen de Stichting en de BV’s, aangezien de Stichting vrijwel haar gehele verkooporganisatie exclusief had uitbesteed aan (aanvankelijk) [D] en (na oktober 2006) [B] , en waren de BV’s voor hun inkomsten volledig afhankelijk van de van de Stichting te ontvangen commissies. Belanghebbende heeft op dit punt onder meer verwezen naar de onder 2.10, 2.11 en 2.18 vermelde brieven van en aan de Stichting, waarin ook namens de Stichting wordt gewezen op de aan deze verwevenheid verbonden kwetsbaarheden. Uiteindelijk was het dan ook de opzegging door de Stichting van de dienstenovereenkomst met [B] , in augustus 2008, die heeft geleid tot het faillissement van de BV’s, aldus belanghebbende.
4.5.8.Dit faillissement is voor belanghebbende ten tijde van zijn werkzaamheden als bestuurder niet voorzienbaar geweest; het is het gevolg geweest van verschillende omstandigheden, die uiteindelijk zijn toe te rekenen aan het slepende conflict tussen de (oud)aandeelhouders, [P en Q] , en belanghebbende. Al vóór het aantreden van belanghebbende als bestuurder was tussen [P en Q] een hoogoplopend conflict ontstaan, dat heeft geleid tot het vertrek van [Q] , die bij deze gelegenheid (in juni 2004) zijn aandelen in [A] heeft verkocht aan [D] voor een bedrag van € 9.500.000. De hieraan verbonden earn out-regeling legde een groot beslag op de betalingscapaciteit van de onderneming. Dit werd nog verergerd toen [P] kort daarna zijn aandelen in [A] aan [D] verkocht voor eveneens € 9.500.000. Tevens verkocht [P] zijn aandelen in [B] voor € 1.500.000 aan [D] , welke koopschuld door [D] werd voldaan door verrekening met de ongeveer even grote schuld in rekening-courant van (de management-BV van) [P] aan [D] wegens privébestedingen. De problemen begonnen volgens belanghebbende pas goed nadat de accountant van EY bij brief van 9 september 2005 had aangegeven de relatie met de [A] -groep en de Stichting te willen beëindigen, met name vanwege de hoogte van de overeengekomen earn out-regelingen, het gebrek aan transparantie hierover en het geringe aandeel van het investeringsbedrag van de beleggers dat werd aangewend voor aankoop en exploitatie/onderhoud van het teakhout. Dit terwijl EY volgens belanghebbende zelf betrokken was geweest bij het opstellen en uitwerken van de bedoelde earn out-regeling. Vanaf dat moment zijn onderhandelingen gevoerd met [P en Q] over een aanvaardbare aanpassing van de eerder overeengekomen earn out-regelingen, hetgeen voortdurend heeft geleid tot nieuwe conflicten, en in oktober 2006 tot de beslagleggingen (namens [Q] ) door [J] BV, welke beslagleggingen aanleiding zijn geweest voor de meldingen van betalingsonmacht op 6 november 2006. Belanghebbende heeft in dit verband onder meer verwezen naar de onder 2.7 tot en met 2.12.2 vermelde correspondentie. De door de betrokken partijen op 12 december 2006 gesloten vaststellingsovereenkomst (zie 2.14) was nadien een bron voor nieuwe conflicten tussen de aandeelhouders, hetgeen in april 2008 heeft geleid tot het indienen van een enquêteverzoek door [G] BV, het genereren van veel negatieve publiciteit door [P en Q] , en vervolgens – nadat het enquêteverzoek was ingetrokken – tot een volgens belanghebbende onrechtmatige machtsgreep van [P en Q] in de aandeelhoudersvergadering, waardoor belanghebbende met ingang van 1 juli 2008 als bestuurder is geschorst. Nadat de Stichting in reactie op deze laatste ontwikkeling de dienstenovereenkomst met [B] had opgezegd, was het aanvragen van het faillissement van de BV’s onvermijdelijk, aldus belanghebbende.
4.5.9.Belanghebbende stelt vanaf de aanvang van zijn bestuurswerkzaamheden fors te hebben gesneden in de marketingkosten en in het bonusbeleid, maar ook in de exorbitante kosten die voorafgaand aan zijn aantreden werden gemaakt voor personeelsuitjes en privébestedingen van [P en Q] . Op dit punt heeft belanghebbende onder meer verwezen naar de onder 2.21 vermelde schriftelijke getuigenverklaring van [naam werkneme r ] , die in dit verband schrijft over een ‘koude sanering’. Door de aldus bereikte aanzienlijke kostenbesparingen kon in 2007 (anders dan in 2005 en 2006) een positief groepsresultaat voor belastingen worden gerealiseerd en is een groot deel van de bestaande betalingsachterstanden ingelopen. De kosten die wél zijn gemaakt, zijn alle als zakelijk aan te merken en waren voor verkooporganisaties als [D] en [B] noodzakelijk om potentiële klanten te werven en aan zich te binden. De hoogte van deze zakelijke kosten staat ook in een normale verhouding tot de in deze jaren gerealiseerde omzet, zo stelt belanghebbende.
Indien zich niet de onder 4.5.8 beschreven onvoorziene ontwikkelingen hadden voorgedaan, had belanghebbende als bestuurder de financiële omstandigheden van de BV’s verder kunnen verbeteren en zou de volledige betalingsachterstand in een periode van ongeveer twee jaar volledig zijn ingelopen. Belanghebbende acht het in dit verband ook opmerkelijk dat de oud-bestuurders van [A] niet door de ontvanger aansprakelijk zijn gesteld, terwijl juist in de periode vóór het aantreden van belanghebbende als bestuurder exorbitante uitgaven zijn gedaan. Belanghebbende heeft daarbij gewezen op een aan [B] opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen voor het tijdvak 4 juli 2002 tot en met 31 december 2004.
4.5.10.Bovendien moet volgens belanghebbende worden meegewogen dat [D] een complexe en omvangrijke onderneming betrof en dat hij in de loop van 2006 [de financieel directeur] heeft aangesteld als financieel directeur voor het verrichten van de administratieve, financiële en fiscale werkzaamheden. Belanghebbende stelt dat hij de financiële taken, waaronder het contact met de Belastingdienst en adviezen over het betalen van crediteuren, volledig had gedelegeerd aan [de financieel directeur] , en dat deze die taken geheel zelfstandig heeft uitgevoerd. Belanghebbende heeft volledig mogen vertrouwen op de adviezen van [de financieel directeur] dat volstaan kon worden met het eenmalig melden van betalingsonmacht van de BV’s en dat vervolgens het beste telkens de oudste openstaande belastingaanslagen betaald konden worden. Belanghebbende heeft voor een en ander verwezen naar de onder 2.6 vermelde taakomschrijving van [de financieel directeur] en de onder 2.21 vermelde getuigenverklaring van [naam werkneme r ] .
4.5.11.De conclusie dient volgens belanghebbende te luiden dat het onbetaald blijven van de belastingschulden waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, niet aan hem kan worden verweten. Het onbetaald blijven van deze belastingschulden – en het daarop volgende faillissement – is veroorzaakt door een groot aantal onvoorziene omstandigheden, zoals reeds aanwezige betalingsachterstanden ten tijde van het aantreden van belanghebbende als bestuurder, de weigering van EY om een goedkeurende verklaring af te geven en de eis om de earn out-regeling aan te passen, de hierdoor ontstane conflicten met [P en Q] en de door [Q] gelegde beslagen, negatieve publiciteit in de media, gebrek aan toezicht door de AFM, advisering door [de financieel directeur] en het opzeggen van de dienstenovereenkomst door Stichting.
4.6.1.Over de vraag of het onbetaald blijven van de belastingschulden van [B] waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende oordeelt het Hof als volgt.
4.6.2.Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich voorafgaand aan diens aantreden als (middellijk) bestuurder (medio 2004) op de hoogte heeft gesteld van de financiële omstandigheden waarin de vennootschappen van de [A] groep verkeerden en zich ervan bewust was – zoals hij ook zelf heeft verklaard – dat de vennootschappen op dat moment in een slechte liquiditeitspositie verkeerden. Belanghebbende heeft verklaard (zie onder 2.17 en 2.22) dat hij mede vanwege het door hem als hoog ervaren (afbreuk)risico van de door hem te verrichten bestuurderswerkzaamheden een managementvergoeding voor de door hem en zijn broer [broer van X] te verrichten werkzaamheden heeft bedongen van € 45.000 per maand. Deze vergoeding is vastgelegd in de onder 2.5 vermelde schriftelijke overeenkomst van 30 april 2005 tussen [F] (de management-BV van belanghebbende) en [D] ; de maandelijks verschuldigde managementvergoeding is door [F] in rekening gebracht aan [D] en door [D] doorbelast aan [B] (zie het controlerapport, par. 4.2.2).
4.6.3.In de periode tussen medio 2004 en medio 2005 hebben vervolgens de in het faillissementsverslag beschreven transacties plaatsgevonden (zie onder 2.3), waarbij alle (certificaten van) aandelen in [A] zijn verkocht aan [D] voor een totale koopprijs van € 24 miljoen en de aandelen in [B] aan [D] zijn verkocht voor € 1,5 miljoen, tegen kwijtschelding van de rekening-courantschuld van [G] BV aan [D] . Het Hof acht aannemelijk, zoals belanghebbende ook zelf heeft beschreven, dat de liquiditeitspositie van [D] en de met haar verbonden vennootschappen [A] en [B] hierdoor verder onder druk kwam te staan, vanwege de in verband met deze transacties door [D] met [P] en [Q] overeengekomen earn out-regelingen van (voor ieder) € 9,5 miljoen, die moesten worden voldaan uit de van de Stichting te ontvangen bemiddelingsvergoedingen (zie paragraaf 1.7 van het faillissementsverslag).
4.6.4.De financiële (en juridische) problemen zijn verergerd nadat de accountant van EY bij brief van 9 september 2005 te kennen had gegeven de samenwerking te willen beëindigen en geen goedkeurende verklaring te willen afgeven, tenzij de overeengekomen earn out-regelingen zouden worden aangepast. De hierop gevolgde onderhandelingen met [P en Q] hebben, naar het Hof aannemelijk acht, na die datum voortdurend tot conflicten met deze (mede)aandeelhouders geleid, hetgeen in oktober 2006 heeft geresulteerd in beslaglegging bij de Stichting, de beëindiging door de Stichting van de dienstenovereenkomst met [D] (welke overeenkomst met ingang van oktober 2006 is voortgezet door [B] ) en de mededelingen van betalingsonmacht namens [D] en [B] op 6 november 2006. Na 6 november 2006 heeft [B] voortdurend achterstanden gehad met de betaling van de door haar verschuldigde belastingen. Het Hof verwijst naar het faillissementsverslag, de onder 2.7 tot en met 2.13 opgenomen feiten en naar de hierover door belanghebbende en [naam werkneme r ] afgelegde verklaringen.
4.6.5.Belanghebbende was zich aldus reeds bij de aanvang van zijn werkzaamheden als bestuurder van de vennootschappen van de BV’s, waaronder (vanaf 1 januari 2005) [B] , bewust van de kwetsbare financiële positie waarin deze BV’s verkeerden. Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de onder 2.5 vermelde managementovereenkomst met de daarin vastgelegde vergoeding van € 45.000 per maand rechtsgeldig tot stand is gekomen (hetgeen door de ontvanger wordt betwist), is het Hof van oordeel dat geen redelijk denkend bestuurder onder deze omstandigheden een managementvergoeding van € 45.000 per maand in rekening zou brengen, nog daargelaten de vraag of een vergoeding in deze orde van grootte in overeenstemming is te brengen met de zwaarte van belanghebbendes functie en de aard van de daaraan verbonden werkzaamheden. De onredelijkheid van een dergelijke financiële belasting van de BV’s klemt nog te meer nu belanghebbende daarnaast vanaf 1 januari 2005 via [F] een schuld in rekening-courant aan [D] heeft opgebouwd, welke (zie 2.20.1) op 31 december 2005 reeds was opgelopen tot € 348.482.
4.6.6.Gelet op de constateringen in het controlerapport (paragraaf 4.4.4), alsmede de door de ontvanger in eerste aanleg overgelegde, tijdens het boekenonderzoek bij [D] verkregen overzichten van de rekening-courantverhoudingen tussen [B] en [D] respectievelijk [D] en [F] , acht het Hof aannemelijk dat de rekening-courantschuld van [F] aan [D] voor een deel is ontstaan vanwege geldopnamen in privé en privéuitgaven van belanghebbende die door [B] zijn voldaan en vervolgens door [B] in rekening-courant in rekening zijn gebracht bij [D] , welke vennootschap vervolgens deze bedragen als vordering in rekening-courant heeft geboekt op [F] , en voor het overige zijn ontstaan door transacties ten laste van de rekening-courant tussen [F] en [D] . Op grond van de door de ontvanger overgelegde overzichten acht het Hof voorts aannemelijk dat deze rekening-courantschulden van [F] aan [D] ook in 2006 en 2007, alsmede tot 1 juli 2008 (tot aan de schorsing van belanghebbende als bestuurder) aanzienlijke bedragen betroffen; het Hof verwijst naar de onder 2.20.2 tot en met 2.20.5 vermelde gegevens. Hierbij moet worden meegewogen dat [D] heeft nagelaten – voor welk nalaten belanghebbende als bestuurder verantwoordelijk is – een rentevergoeding te bedingen over het bedrag van de openstaande vordering in rekening-courant op [F] en om zeker te stellen dat [F] haar rekening-courantschuld aan [D] zou kunnen voldoen.
4.6.7.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat [F] vanwege zijn werkzaamheden als bestuurder recht had op een vergoeding van bonushectares in 2008, dan wel dat hij daarvan redelijkerwijs mocht uitgaan. In de managementovereenkomst, zo deze al rechtsgeldig is, wordt immers in artikel 3, derde lid, bepaald (zie onder 2.5) dat met ingang van 1 januari 2005 “jaarlijks bij vaststellingsovereenkomst [kan] worden beslist om [F] een extra vergoeding toe te kennen in de vorm van teakhectares.” Niet aannemelijk is geworden dat voor enig jaar een dergelijke vaststellingsovereenkomst is gesloten. Daar komt bij dat de accountant van EY in zijn aanbiedingsbrief van 8 april 2008 bij het rapport inzake de jaarrekening 2006 (zie 2.15) het bestuur van [B] (belanghebbende) en haar aandeelhouders erop heeft gewezen dat de directiebeloning (“voor zover wij hebben kunnen nagaan”) niet formeel is vastgesteld door de aandeelhoudersvergadering, dat met de Stichting nog niet geformaliseerde afspraken zijn gemaakt in het kader van bonushectares, dat onduidelijk is aan welke onderneming deze bonushectares toekomen, dat eveneens onduidelijk is of en in hoeverre personeelsleden recht hebben op een deel van deze bonushectares, en dat om deze redenen de bonushectares niet zijn gewaardeerd in de jaarrekening. In het faillissementsverslag van 8 april 2011 (paragraaf 7.2) wordt bovendien geconstateerd dat geen notulen van aandeelhoudersvergaderingen zijn aangetroffen waaruit blijkt dat de jaarrekeningen over 2004, 2005 of 2006 door de aandeelhoudersvergadering zijn vastgesteld. Gelet op deze feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende zich toentertijd als bestuurder bewust was dan wel behoorde te zijn, gevoegd bij het gegeven dat de conflicten met en tussen de mede-aandeelhouders ( [P en Q] ) begin 2008 (verder) waren geëscaleerd, had het naar ’s Hofs oordeel voor belanghebbende buiten elke twijfel moeten zijn dat op de rekening-courantschuld van [F] per 31 maart 2008 niet rechtsgeldig een bedrag van € 543.779 aan ‘verkoop bonushectares’ in mindering gebracht kon worden. De ontvanger heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de rekening-courant van [D] met [F] moet worden gecorrigeerd met de debetboeking per 31 maart 2008 van € 543.779 aan ‘verkoop bonushectares’ (zie 2.20.5).
4.6.8.Belanghebbende heeft op deze wijze, als bestuurder van [D] en [B] , toegelaten dat de betalingscapaciteit van [D] vanwege onttrekkingen in rekening-courant ten gunste van [F] (waarvan hij bestuurder en tevens enig aandeelhouder was) is verminderd, terwijl de aldus aan [F] ten goede gekomen bedragen daardoor niet door [D] konden worden aangewend voor aflossingen op de zeer hoge rekening-courantschuld van [D] aan [B] (per 31 december 2006 ruim € 2,3 miljoen en per 31 december 2007 ruim € 2,2 miljoen), welke aflossingen [B] had kunnen aanwenden voor de voldoening van de belastingschulden waarvoor belanghebbende uiteindelijk aansprakelijk is gesteld.
4.6.9.Bovendien heeft de ontvanger tegenover de betwisting door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat [F] , ook nadat op 6 november 2006 namens [B] betalingsonmacht was gemeld, de maandelijkse managementvergoeding van € 45.000 door middel van verrekening met haar rekening-courantschuld aan [D] is blijven innen. Met deze verrekeningen is de betalingscapaciteit van [D] (verder) verminderd, terwijl de aldus aan [F] ten goede gekomen bedragen niet zijn aangewend voor aflossingen op de zeer hoge rekening-courantschuld van [D] aan [B] , welke aflossingen [B] had kunnen aanwenden voor de betaling van de belastingschulden waarvoor belanghebbende uiteindelijk aansprakelijk is gesteld. Het Hof wijst op de onder 2.20.2 tot en met 2.20.5 vermelde boekingen in rekening-courant tussen [D] en [F] . Uit deze rekening-courantoverzichten blijkt dat belanghebbende ook na 6 november 2006 voortdurend privéopnamen en -uitgaven ten laste van de liquide middelen van [B] heeft gebracht, welke door PMBG als vordering werden geboekt op [D] en door [D] als vordering in rekening-courant op [F] . Daarnaast zijn ook na 6 november 2006 voortdurend bedragen aan [F] ten goede gekomen en geboekt als schuld in de rekening-courant tussen [F] en [D] . Vervolgens werd de maandelijkse managementvergoeding door middel van verrekening in mindering gebracht op de door deze privéopnamen en transacties toegenomen rekening-courantschuld van [F] aan [D] . Overigens merkt het Hof op dat ook belanghebbende in 2008 zelf heeft verklaard, in zijn onder 2.17 vermelde schriftelijke reactie, dat hij de managementvergoeding (volgens die verklaring: tot juni 2008) is blijven ontvangen.
4.6.10.Op grond van het onder 4.6.5 tot en met 4.6.9 overwogene is het Hof van oordeel dat de ontvanger met de door hem overgelegde rekening-courantoverzichten (vermeld in 2.20.1 tot en met 2.20.5) en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat privé-opnamen en privé-uitgaven van belanghebbende, beide ten laste van liquiditeiten van [B] , tot uitholling van de betalingscapaciteit van [B] hebben geleid. Uit deze rekening-courantoverzichten volgt naar ’s Hofs oordeel dat belanghebbende c.q. [F] op deze wijze sinds 6 november 2006, gelet op de daarin (per saldo) geboekte bedragen aan managementvergoeding, tenminste een bedrag van (€ 90.000 (2006) + € 495.000 (2007 ) + € 270.000 (1.1.2008 tot 1.7.2008) = afgerond) € 850.000 heeft onttrokken aan het vermogen van [D] en – voor zover de managementvergoeding na 6 november 2006 niet aan [B] is doorbelast – daarmee de aflossingscapaciteit van [D] ter zake van haar rekening-courantschuld aan [B] met dit bedrag heeft verminderd. Daardoor is ook na 6 november 2006 voor aanzienlijke bedragen beslag gelegd op liquide middelen van [B] die anders hadden kunnen worden aangewend om belastingachterstand in te lopen en bij te blijven met lopende fiscale verplichtingen.
4.6.11.Naar ’s Hofs oordeel zou geen redelijk denkend bestuurder op deze wijze hebben gehandeld, te weten in een situatie van voortdurende betalingsachterstanden van maand tot maand uitsluitend de oudste openstaande belastingschulden betalen en de openstaande belastingschuld voor het overige onbetaald laten, terwijl belanghebbende tegelijkertijd als bestuurder van [B] en [D] heeft toegestaan dat de rekening-courantschuld van [F] aan [D] voor de hiervoor vermelde bedragen renteloos is blijven openstaan en tevens tenminste het hiervoor vermelde bedrag van € 850.000 aan hemzelf (door privéopnamen) respectievelijk (door middel van verrekening) aan zijn management-BV ( [F] ) ten goede is gekomen.
4.6.12.Hierbij dient tevens te worden meegewogen dat in de periode tussen 1 januari 2005 en 1 november 2006, naar het Hof op grond van de genoemde rekening-courantoverzichten aannemelijk acht, belanghebbende c.q. [F] reeds tenminste een bedrag van (€ 490.000 + 450.000 =) € 940.000 aan managementvergoedingen had genoten, welke vergoedingen zijn doorbelast aan [B] . Ook indien het gedeelte van de managementvergoeding ad € 7.800 per maand dat volgens belanghebbende was bestemd als vergoeding voor werkzaamheden van zijn broer [broer van X] buiten beschouwing wordt gelaten, is het Hof van oordeel dat de ontvanger hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende is te wijten dat de belastingschulden waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, niet door [B] zijn voldaan. Belanghebbende heeft hiermee immers voorrang gegeven aan uitgaven die voor hemzelf van belang waren en die hemzelf hebben verrijkt, en daarbij de belangen van de Belastingdienst (en overigens ook andere crediteuren) verwaarloosd. Hiervan dient belanghebbende, als bestuurder van [B] , een ernstig verwijt te worden gemaakt.
4.6.13.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur geen sprake kan zijn omdat hij heeft mogen vertrouwen op de adviezen van – en alle relevante werkzaamheden stelt te hebben overgelaten aan – de door hem ingeschakelde financiële deskundigen, met name [de financieel directeur] . [de financieel directeur] heeft kennelijk geadviseerd (zie de onder 2.21 opgenomen getuigenverklaring van [naam werkneme r ] ) om telkens de oudste openstaande belastingaanslagen te voldoen, opdat (in de bewoordingen van [naam werkneme r ] ) “de Belastingdienst niet zou gaan piepen”. Belanghebbende, die zelf bij brief van 6 november 2006 de betalingsonmacht van [B] heeft gemeld, moet zich er ook door dit advies van bewust zijn geweest dat bij [B] na 6 november 2006 voortdurend achterstanden bestonden met de betaling van de verschuldigde belasting. Het Hof acht de stelling van belanghebbende niet geloofwaardig dat hij niet besefte dat hij in diezelfde periode de maandelijkse managementvergoeding (vrijwel) volledig genoot door middel van verrekening met de rekening-courantschuld van [F] aan [D] , welke schuld werd veroorzaakt door voortdurend door hem verrichte privéopnamen te laste van (de rekening-courant van [B] en daarmee van) de rekening-courant van [D] . Het betreft hier immers volgens de boekingsgegevens privé-uitgaven (onder andere maandelijkse creditcarduitgaven) en contante kasopnamen, waarvan belanghebbende zich – alleen al door de aard van deze opnamen – destijds bewust was of moet zijn geweest, terwijl belanghebbende bovendien als bestuurder en enig aandeelhouder is van [F] zich bewust was c.q. behoorde te zijn van de bedragen die aan [F] ten goede zijn gekomen.
4.6.14.Ook belanghebbendes beroep op onvoorziene omstandigheden faalt. Zoals hiervoor overwogen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich vanaf zijn aantreden als bestuurder bewust was van de precaire financiële positie van de BV’s en (gelet op zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij) van de sinds september 2005 escalerende conflicten rond de eerder overeengekomen earn out-regelingen en de daardoor ontstane, ernstige risico’s voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van [B] . Tijdens (met name) de periode na september 2005 kan wat dat betreft niet worden gesproken van onvoorziene ontwikkelingen, maar van ernstige juridische en financiële conflicten die zich reeds hadden gemanifesteerd. Geen redelijk denkend bestuurder zou in dergelijke omstandigheden zijn overgegaan tot de hiervoor beschreven privéopnamen en crediteringen en – naar het Hof belanghebbendes stellingen begrijpt – er in weerwil van deze conflicten op speculeren dat - indien hij niet per 1 juli 2008 (al dan niet rechtsgeldig) zou zijn geschorst - hij met de door getuige [naam werkneme r ] beschreven “koude sanering” [B] op langere termijn weer dermate winstgevend zou hebben kunnen maken dat daarmee de betalingsachterstanden (alsmede de aanzienlijke privéopnamen en verrekeningen) ingelopen hadden kunnen worden.
4.6.15.Voor zover belanghebbende met zijn onder 4.5.9 weergegeven stelling dat het opmerkelijk is dat de ontvanger niet tevens de voormalige bestuurders aansprakelijk heeft gesteld – vanwege vóór zijn aantreden als bestuurder gedane, volgens belanghebbende excessieve uitgaven – het standpunt heeft willen innemen dat de ontvanger in strijd heeft gehandeld met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur door uitsluitend belanghebbende aansprakelijk te stellen, verwerpt het Hof dit standpunt. De belastingschulden waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, zijn ontstaan en onbetaald gebleven gedurende de periode waarin uitsluitend belanghebbende (middellijk) bestuurder van PMBG was, waarbij de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt, zoals hiervoor overwogen, dat het onbetaald blijven daarvan is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende. Overigens heeft de ontvanger, niet weersproken door belanghebbende, verklaard dat hij heeft onderzocht of [P] (volgens het controlerapport bestuurder van [B] tot 1 december 2004) aansprakelijk kon worden gesteld voor andere belastingschulden van de [A] -vennootschappen (dan waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld), maar dat hij hiervan vooralsnog heeft afgezien vanwege onbekende verhaalsmogelijkheden.
4.6.16.Op de zitting van 8 maart 2017 heeft belanghebbende tijdens zijn tweede termijn een bewijsaanbod gedaan. Belanghebbende heeft in het kader van zijn betwisting van de stelling van de ontvanger dat de rekening-courantschuld van [F] tijdens zijn periode als bestuurder is opgelopen, aangeboden “voor zover relevant voor het oordeel van het Hof, (…) nader inzicht te doen verschaffen in de mutaties van de desbetreffende rekening-courant.” Het Hof passeert dit (voorwaardelijke) bewijsaanbod als tardief. De rekening-courantoverzichten waarop de ontvanger zich heeft beroepen, zijn door hem reeds tijdens de procedure in eerste aanleg overgelegd en het daaraan ontleende standpunt van de ontvanger is eveneens reeds in eerste aanleg ingenomen (door verwijzing naar de conclusies hierover in het controlerapport) en herhaald in het nader stuk van de ontvanger van 26 oktober 2016. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit volgt dat hij niet in een eerder stadium van de procedure het door hem aangeboden nadere bewijs had kunnen inbrengen. Bij de afweging om het onderzoek voort te zetten dan wel te beëindigen brengt, onder deze omstandigheden, naar het oordeel van het Hof het belang van een doelmatige procesgang met zich dat het bewijsaanbod van belanghebbende moet worden gepasseerd.
4.7.1.Over het deel van de aansprakelijkstelling dat betrekking heeft op belastingschulden van [A] oordeelt het Hof als volgt. De ontvanger heeft naar ’s Hofs oordeel niet, althans onvoldoende specifiek gesteld welke concrete, als kennelijk onbehoorlijk bestuur te kwalificeren handelingen (of nalaten) van belanghebbende gedurende de relevante perioden (zoals gedefinieerd onder 4.5.2) tot gevolg hebben gehad dat de belastingschulden van [A] waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, onbetaald zijn gebleven. De door de ontvanger gestelde feiten en omstandigheden met betrekking tot de door belanghebbende c.q. [F] genoten managementvergoeding en de opgelopen rekening-courantschuld van [F] hebben effect gehad, zoals hiervoor is overwogen, op de financiële positie van [B] , aangezien de managementvergoeding door [D] werd doorbelast aan [B] en de rekening-courantschuld eveneens (via [D] ) leidde tot een verminderde betalingscapaciteit bij [B] . De ontvanger heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat deze handelingen eveneens invloed hebben gehad op de vermogenspositie van [A] . Zoals vermeld in het onder 2.19 opgenomen overzicht had [B] ultimo 2005, 2006 en 2007 juist vorderingen op [A] , terwijl een (onbetaald gebleven) vordering van [A] op [F] gesteld noch aannemelijk is geworden.
4.7.2.Met zijn stelling dat sprake is geweest van onzakelijke/excessieve uitgaven die ten laste van de winst van zijn gekomen, heeft de ontvanger evenmin voldaan aan de op hem rustende bewijslast, reeds omdat in het ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegde controlerapport wordt geconstateerd (zie paragraaf 4.2.3) dat de daarin als onzakelijk aangemerkte uitgaven zijn doorbelast aan [B] . Ook de overige door de ontvanger aangevoerde feiten en omstandigheden (zoals de in paragraaf 7 van het faillissementsverslag geconstateerde tekortkomingen in de nakoming van de boekhoudplicht en het ontbreken van een vaststelling van de jaarrekening door de aandeelhoudersvergadering) zijn onvoldoende concreet om tot het oordeel te kunnen leiden dat het onbetaald blijven van de belastingschuld van [A] is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende. In zoverre kan de aansprakelijkstelling van belanghebbende niet in stand blijven.