ECLI:NL:GHAMS:2017:4622

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
16/00112
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De inspecteur van de Belastingdienst had op 19 april 2010 een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 55.319, en een vergrijpboete van € 19.224. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 18.664 en de boete vernietigd. Belanghebbende verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase, maar de inspecteur kende slechts een forfaitaire vergoeding toe van € 436. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof Amsterdam oordeelde dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigden. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag, gezien de gebreken in de administratie van belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die tot een hogere vergoeding van de werkelijke kosten zouden leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof wees erop dat de kosten van de procedure niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00112
7 november 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. J. van den Beldt (advocaat te Haarlem),
tegen de uitspraak van 28 januari 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/2164 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 april 2010 voor het jaar 2007 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag), nr. [aanslagnummer], opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.319. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 19.224.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 22 december 2011 de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.664, en de vergrijpboete vernietigd.
1.3.1.
Bij brief van 19 april 2013 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om alsnog uitspraak te doen op het in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
1.3.2.
Bij beschikking van 12 juli 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende een (forfaitaire) vergoeding van de kosten van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag toegekend van in totaal € 436.
1.3.3.
Het tegen deze beschikking ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2014, AWB 13/3396, niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.4.
Op het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij uitspraak van 22 januari 2015, 14/00180, die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om de zaak (opnieuw) in behandeling te nemen en te beslissen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de onder 1.3.1 vermelde beschikking bij de uitspraak van 28 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is op 9 maart 2016 door het Hof ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brieven van 14 juli 2017, 16 juli 2017 en 15 september 2017 zijn namens belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – onder meer de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Op 31 januari 2008 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd. Op 27 februari 2008 is het boekenonderzoek gestart en op 8 september 2009 is het rapport opgesteld. In het rapport staat:
“Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties. De correcties en de voorgenomen boetes zijn besproken met de adviseur, de heer [naam adviseur] en [X]. De correcties en de voorgenomen boetes zijn d.d. 17 augustus 2009 voorgelegd in een conceptrapport. Op dit conceptrapport is niet gereageerd.”
2. In de brief van de voormalig adviseur van 15 oktober 2009 staat onder meer het volgende:
“Vandaag ontvingen wij van [X] twee brieven van zijn familie uit Canada en uit Irak in zake het geleende geld.
In deze brieven wordt verklaard dat men geld heeft geleend aan [X]. Tevens wordt beschreven waarom en wanneer dit heeft plaatsgevonden.
Ik verzoek u vriendelijk mij te laten weten of ik de brieven voor u zal laten vertalen of dat u bij de belastingdienst een vertaler heeft.”
3. Verweerder heeft bij brief van 18 november 2009 als volgt gereageerd op de brief van 15 oktober 2009:
“Hierbij doe ik u de brieven retour komen welke u mij heeft toegezonden inzake de herkomst van de contante gelden van [X].
Het boekenonderzoek inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2006 en 2007 inzake [X] is reeds afgerond. U heeft tot 31 augustus 2009 gelegenheid gehad om reageren op het rapport en heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De brieven inzake geldleningen van [X] zijn op 16 oktober 2009 door mij ontvangen.
Aangezien het onderzoek reeds is afgerond kan ik uw verzoek niet in behandeling nemen. Indien u het niet eens bent met de aanslagen welke naar aanleiding van het onderzoek zijn of worden opgelegd kunt u tegen deze aanslagen in bezwaar komen. Indien u brieven die u mij heeft toegezonden wil gebruiken om uw bezwaar te onderbouwen verzoek ik u deze brieven te laten vertalen door een beëdigd tolk.”
4. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft verweerder onderhavige navorderingsaanslag met dagtekening 19 april 2010 vastgesteld.
5. Tot de dossierstukken behoort een brief met dagtekening 27 april 2010 gericht aan deze rechtbank waarin onder meer het volgende staat:
“[X] staat op het standpunt dat de aangegane leningen bij zijn familie ten onrechte niet zijn gehonoreerd als zijnde lening. [X] wil de rechtbank via bewijsmateriaal aantonen dat hij gelijk heeft en dat de leningen ten onrechte als inkomen worden aangemerkt door de belastingdienst. [X] staat op het standpunt dat hij altijd ter goeder trouw heeft gehandeld.”
6. De brief van verweerder met dagtekening 10 juni 2010 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Er is geen bezwaarprocedure gevolgd m.b.t. de navorderingsaanslag, aanslagnummer [aanslagnummer]. Ik zal het beroepschrift, dat u naar mij heeft gestuurd als bezwaarschrift aanmerken tegen de laatste genoemde aanslag.”
7. De brief van de gemachtigde, met dagtekening 5 juli 2010, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij tegemoetkoming aan het bezwaar, verzoek ik u aan belanghebbende een vergoeding in de kosten van de bezwaarfase toe te kennen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
8. Verweerder heeft in de brief met dagtekening 15 juli 2011 een herberekening gemaakt van de aanslag ib/pvv over het jaar 2006 en 2007.
9. De gemachtigde van eiser heeft in zijn brief van 19 juli 2011 aangegeven dat onderling overeenstemming is bereikt en dat hij de rechtbank zal informeren dat er geen behoefte bestaat aan voortzetting van de procedure bij de rechtbank.
10. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 22 december 2011 en de verminderingsbeschikking is gedagtekend 23 december 2011.”
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Naast het citaat uit het controlerapport dat in onderdeel 1 van de uitspraak van de rechtbank is opgenomen is in dat controlerapport onder meer het volgende vermeld:
“Eerste dag onderzoek: 27-02-2008
Datum rapport: 08-09-2009
(…)
Reikwijdte van het onderzoek
(…)
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2007 is het onderzoek in eerste instantie beperkt tot het beoordelen van het privé-gebruik auto. Nadat [belanghebbende] een bezwaarschrift bleek te hebben ingediend ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting 2007 is het onderzoek uitgebreid met het beoordelen van de kosten werk derden en de aangegeven omzet.
(…)
Bedrijfsactiviteiten
(…)
De huidige ondernemingsactiviteit bestaat uit schilderwerkzaamheden.
(…)
Gebreken in de administratie
Samengevat zijn de volgende gebreken vastgesteld:
- De kasadministratie ontbreek[t] en alle aantekeningen en bescheiden met betrekking tot
contante betalingen aan derden zijn niet bewaard gebleven;
- M.b.t. contante ontvangsten zijn geen bescheiden in de administratie aangetroffen;
- De administratie is zodanig gevoerd dat niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van
belastingplichtige duidelijk blijken (…).
(…)
Vastgestelde winst 2007
(…) Uit de bankrekeningen blijkt (…) dat meer geld is ontvangen dan in de administratie is verantwoord, [belanghebbende] stort regelmatig contante ontvangsten op zijn privé-bankrekening. (…)
Omzet 2007
(…)
Vermogensvergelijking 2007
(…)
Negatief netto privé
-37.652
2.4.
De navorderingsaanslag draagt het aanslagnummer [aanslagnummer] en is gedagtekend 19 april 2010.
2.5.
Tegen de navorderingsaanslag is belanghebbende in een geschrift tot de rechtbank gewend. Dit geschrift is op 3 mei 2010 door de rechtbank ontvangen en door de rechtbank naar de inspecteur doorgezonden.
2.6.
De inspecteur heeft het door de rechtbank doorgezonden geschrift als bezwaarschrift aangemerkt.
2.7. In een brief van gemachtigde aan de inspecteur van 5 juli 2010 is onder meer het volgende vermeld:
“Belanghebbende stelde mij uw (…) brief aan de rechtbank d.d. 10 juni jl. ter hand en heeft mij gevraagd hem bij te staan in de bezwaarprocedure tegen [de navorderingsaanslag].
(…)
Bij tegemoetkoming aan het bezwaar, verzoek ik u aan belanghebbende een vergoeding in de kosten van de bezwaarfase toe te kennen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
2.8.
In de brief van gemachtigde aan de inspecteur van 19 april 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“Bij bestudering van de stukken ontdekte ik onlangs dat u bij de uitspraak op bezwaar geen beslissing heeft genomen op mijn verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding. (…) ik wil u thans verzoeken om alsnog een beslissing te nemen op het ingediende verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding, met dien verstande dat ik u daarbij tevens wijs op (…) de mogelijkheid (…) om van de forfaitaire regeling af te wijken.”
2.9.
In een brief van 9 juni 2017 van [medewerker Belastingdienst], klachtbehandelaar van de Belastingdienst, aan gemachtigde, is onder meer het volgende vermeld:
“Het voelt niet goed indien naar aanleiding van een boekenonderzoek een navorderingsaanslag wordt vernietigd en zelfs de definitieve aanslag uiteindelijk wordt verminderd en dat de daarmee gepaard gaande advieskosten slechts voor een deel zijn vergoed. De mogelijkheid bestaat echter (…) dat het Hof oordeelt dat er (…) sprake is van bijzondere omstandigheden die een vergoeding van de integrale kosten rechtvaardigen.
Conclusie
Ik verklaar uw klacht ongegrond.”
2.10.
In de brief van gemachtigde aan het Hof van 16 juli 2017 is onder meer het volgende vermeld:
“Volgens cliënt heeft de controlerend ambtenaar (…) – hangende het boekenonderzoek – in reactie op zijn stelling dat hij geld van familie had geleend, gezegd ‘dat zij hem wel geloofde maar dat zij er niets mee mocht doen’. Cliënt heeft daarop gezegd dat hij tijd nodig had om bewijsstukken te verzamelen, omdat deze uit het buitenland moesten komen.”
2.11.
Bij zijn brief aan het Hof van 15 september 2017 heeft belanghebbende een geactualiseerd overzicht toegezonden van de gemaakte proceskosten.
De eerste in dit overzicht vermelde declaratie dateert van 5 juli 2010 en de laatste van 20 juli 2017. Het totaal van de aan belanghebbende gedeclareerde kosten bedraagt volgens dit overzicht € 25.939,42, waarvan circa € 10.630 betrekking heeft op de periode tot en met de uitspraak op bezwaar (juli 2010 – december 2011).

3.3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de integrale kosten die verband houden met de onderhavige bezwaar- en (hoger) beroepsprocedure; meer specifiek, of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:
“16. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
17. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit kent een forfaitaire regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan van deze regeling worden afgeweken indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.
18. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
19. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AQ6896) volgt dat de partij die meent op grond van bijzondere omstandigheden aanspraak te kunnen maken op vergoeding van een hoger bedrag aan vergoeding van proceskosten daarop bij de rechter zich uitdrukkelijk moet beroepen. In de lijn daarvan ligt dat degene die om een proceskostenvergoeding vraagt evenzeer omstandigheden aandraagt op grond waarvan de rechter zou moeten oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere dan de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen.
20. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0415) geoordeeld dat de rechter terughoudend dient te zijn met afwijken, wegens bijzondere omstandigheden, van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
21. Eiser neemt het standpunt in dat verweerder ten onrechte een forfaitaire kostenvergoeding heeft toegekend in plaats van een vergoeding van de werkelijke kosten en draagt daartoe het volgende aan. Het boekenonderzoek heeft geruime tijd in beslag genomen (van februari 2008 tot en met augustus 2009). Niet valt in te zien waarom eiser niet meer tijd kon worden gegund om stukken te verzamelen, met name gegeven het feit dat bekend was dat de stukken uit het buitenland zouden moeten komen. Door eiser die tijd niet te gunnen en toch de (navorderings-)aanslagen en boetes op te leggen, is het de verantwoordelijkheid van verweerder dat er een situatie ontstond waarin eiser geen andere keuze had dan bezwaar in te stellen. De uiteindelijk gemaakte kosten hadden niet behoeven te worden gemaakt indien aan eiser in de controlefase meer tijd was gegund om bewijs te verzamelen. Uit de brief van de toenmalige gemachtigde, de heer [naam adviseur], van 15 oktober 2009 aan [naam controleambtenaar] blijkt dat eiser erin geslaagd was om bewijsstukken te verzamelen. De brief van de heer [naam adviseur] werd evenwel pas ruim een maand later beantwoord. Gelet op de dagtekening van de reeds opgelegde aanslagen had eiser geen andere keuze dan bezwaar te maken.
22. Verweerder neemt het standpunt in dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De administratie van (de onderneming van) eiser vertoonde ernstige gebreken dan wel was onvolledig en daardoor was met de controle een tijdsbeslag van 18 maanden gemoeid. De brief van de voormalig gemachtigde van eiser van 15 oktober 2009 is circa twee maanden nadat het concept-rapport was verzonden en ruim zes weken nadat de daarvoor gestelde reactietermijn was verstreken ontvangen. Bovendien is het niet zo dat alleen de twee brieven die waren gevoegd bij de brief van de gemachtigde van 15 oktober 2009 aanleiding hebben gegeven de navorderingsaanslag te verminderen. De vermindering is verleend op basis van (veel) meer stukken; stukken die de huidige gemachtigde bij brief van 8 december 2010 aan de Belastingdienst heeft doen toekomen en waarover later nog overleg tussen de gemachtigde en de bezwaarbehandelaar heeft plaatsgevonden.
Voorts merkt verweerder op dat de declaraties van de gemachtigde niet alleen zien op werkzaamheden met betrekking tot onderhavige navorderingsaanslag, doch ook op werkzaamheden met betrekking tot andere uit de controle voortgevloeide aanslagen ib/pvv en omzetbelasting.
23. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden zodat er geen reden is voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. Niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, laat staan dat sprake zou zijn van in vergaande mate onzorgvuldig handelen, dan wel dat verweerder het verwijt treft dat hij een navorderingsaanslag oplegt terwijl op dat moment duidelijk is dat de aanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. De rechtbank acht bij die beoordeling het volgende van belang.
24. Het door verweerder ingestelde boekenonderzoek heeft ruim anderhalf jaar in beslag genomen. Uit het rapport van het boekenonderzoek komt naar voren dat eiser geen dagelijkse administratie heeft bijgehouden, dat de kasadministratie ontbreekt en dat van de contante betalingen geen bescheiden in de administratie zijn aangetroffen. Het ligt op de weg van eiser om een zodanige administratie te voeren, zodat deze gebruikt kan worden als grondslag voor de fiscale winstberekening. Eiser is bij toezending van het concept-rapport boekenonderzoek in de gelegenheid gesteld om binnen de daarvoor gestelde termijn op het rapport te reageren, doch heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Pas bij brief van 15 oktober 2009 heeft eiser enkele stukken overgelegd. Verweerder heeft nadat het boekenonderzoek was voltooid en nadat eiser in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het rapport van het boekenonderzoek de navorderingsaanslag opgelegd. De bevindingen bij de controle vormden voldoende aanleiding om de navorderingsaanslag op te leggen. De omstandigheid dat verweerder de brief van de voormalig adviseur van eiser van 15 oktober 2009 een maand later heeft beantwoord is, indien dat al van belang kan zijn, onvoldoende om te oordelen dat sprake is van (in vergaande mate van) onzorgvuldig handelen van verweerder.
25. Vervolgens heeft verweerder in de bezwaarfase de gemotiveerde bestrijding van de navorderingsaanslag beoordeeld. De navorderingsaanslag is verminderd en de boetebeschikking is vernietigd nadat eiser in deze fase op verschillende momenten verspreid over een langere periode schriftelijk en mondeling nadere informatie heeft verstrekt. Indien verweerder de door eiser in de bezwaarfase verstrekte informatie reeds eerder tot zijn beschikking had, dan had verweerder het belastbaar inkomen tot de juiste hoogte kunnen vaststellen. Het pas in de bezwaarfase verstrekken van informatie die tot een juiste aanslag kan leiden, komt geheel voor risico van eiser. Immers, indien eiser een deugdelijke administratie had gevoerd, had hij de informatie al op een eerder moment kunnen verstrekken. Onder de gegeven omstandigheden mag niet van verweerder worden verwacht dat hij voor onbepaalde tijd afwacht waar eiser mee gaat komen en kon verweerder de navorderingsaanslag opleggen. Anders dan eiser stelt, kan op grond van de bevindingen in het controlerapport niet worden gezegd, dat het van meet af aan duidelijk was dat de navorderingsaanslag in de bezwaarfase zou stranden.
26. Nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is, heeft verweerder terecht aan eiser een forfaitaire vergoeding toegekend. Het aanbod van verweerder gedaan in het kader van de besprekingen om te komen tot een vaststellingsovereenkomst doet hier niet aan af, nu eiser deze mogelijkheid aan zich voorbij heeft laten gaan.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende de stellingen die hij eerder heeft aangevoerd, onder verwijzing naar eerder ingediende stukken, herhaald. Het Hof verwijst hiervoor naar onderdeel 21 van de uitspraak van de rechtbank.
Voorts acht belanghebbende de uitspraak van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd doordat in rechtsoverweging 18 verwezen wordt naar ‘andere gevallen’ waarin aanleiding kan bestaan om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, terwijl zij de vraag onbeantwoord heeft gelaten of het onderhavige geval zo’n ‘ander geval’ is.
Tevens is de uitspraak van de rechtbank volgens belanghebbende gebaseerd op een onjuiste voorstelling van zaken, nu in rechtsoverweging 25 is overwogen dat van de inspecteur niet mag worden verwacht dat hij voor onbepaalde tijd afwacht waar de belanghebbende mee gaat komen, terwijl belanghebbende de inspecteur niet heeft verzocht voor ‘onbepaalde tijd af te wachten’ en hij dat ook niet verwachtte.
Belanghebbende had tegen de controlerend ambtenaar gezegd dat hij tijd nodig had om bewijsmiddelen te verzamelen en was daarin geslaagd, zoals blijkt uit de brief van de voormalig adviseur van 15 oktober 2009. De inspecteur reageerde echter pas bij brief van 18 november 2009 op de brief van de voormalig adviseur en toen de navorderingsaanslag was opgelegd had belanghebbende geen andere keuze dan bezwaar te maken.
4.3.
De inspecteur sluit zich in hoger beroep aan bij het oordeel van de rechtbank.
4.4.1.
Vaststaat dat belanghebbende een schilderbedrijf uitoefent. In de periode 27 februari 2008 – 8 september 2009 is een boekenonderzoek verricht naar het door belanghebbende nakomen van diens fiscale verplichtingen. Vanaf een zeker moment was dit onderzoek mede gericht op de verantwoording van de winst van het schilderbedrijf. In het controlerapport is geconstateerd dat de administratie van die onderneming ernstige gebreken vertoonde en is een negatief netto privé van € 37.652 geconstateerd.
Voorts staat vast dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om vóór 31 augustus 2009 op een conceptversie van het controlerapport te reageren; van die gelegenheid is geen gebruik is gemaakt, althans niet voordat het definitieve rapport op 8 september 2009 werd vastgesteld.
4.4.2.
Bij brief van de voormalige gemachtigde van 15 oktober 2009 zijn twee in het Arabisch geschreven en uit Canada en Irak afkomstige brieven overgelegd waarin volgens die gemachtigde werd verklaard dat aan belanghebbende geld was geleend. Gemachtigde heeft in die brief verzocht hem te laten weten of hij de brieven zal laten vertalen dan wel of de Belastingdienst een vertaler heeft. De inspecteur heeft bij brief van 18 november 2009 gereageerd, met retourzending van de door de voormalige gemachtigde overgelegde brieven, met mededeling dat het boekenonderzoek reeds is afgerond, dat in bezwaar tegen de (naar het Hof begrijpt) navorderingsaanslag kan worden opgekomen en dat belanghebbende wordt verzocht de overgelegde brieven, indien hij deze ter onderbouwing van een bezwaar tegen die belastingaanslag wenst te gebruiken, te laten vertalen. Vervolgens is de navorderingsaanslag opgelegd.
4.4.3.
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van werkelijke kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep verenigt het Hof zich met het toetsingskader dat onder 16 tot en met 20 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld. Naar het oordeel van het Hof ligt de vraag voor of de inspecteur door de navorderingsaanslag op te leggen zonder, naar aanleiding van de brief van de voormalige gemachtigde van
15 oktober 2009, nader onderzoek te verrichten naar het door belanghebbende voor het jaar 2007 verantwoorde belastbaar inkomen uit werk en woning, in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het Hof is dat niet het geval, nu in een boekenonderzoek was vastgesteld dat de administratie van belanghebbende ernstige gebreken vertoonde en belanghebbende niet tijdig op het concept-controlerapport heeft gereageerd. Gegeven deze omstandigheden heeft de inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld door op de brief van 15 oktober 2009 bij brief van 18 november 2009 te reageren op de wijze die hiervoor is vermeld. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de bij de brief van 15 oktober 2009 overgelegde bewijsmiddelen – zoals het Hof ter zitting van 27 september 2017 heeft vastgesteld – in het Arabisch waren gesteld en dat die brief verder weinig feitelijke informatie bevatte. Dit laatste is mede van belang, nu, zoals – in hoger beroep niet weersproken door belanghebbende – onder 22 in de uitspraak van de rechtbank is vermeld, de vermindering van de navorderingsaanslag kennelijk op (veel) meer gegevens is gebaseerd dan de informatie die in de brief van 15 oktober 2009 is verstrekt. Dat vóór het opleggen van de navorderingsaanslag door belanghebbende (alsnog) feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de inspecteur zouden hebben moeten nopen voorafgaand aan het opleggen van die belastingaanslag nader (feiten)onderzoek te verrichten, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. De brief met bijlagen van 15 oktober 2009 acht het Hof daartoe niet voldoende. Dat is niet anders nu belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld dat hij de inspecteur na de brief van 15 oktober 2009 op enig moment door hem zelf vervaardigde vertalingen van de daarbij gevoegde bijlagen heeft toegezonden, aangezien de inspecteur deze (nadere) stelling heeft betwist, althans heeft gesteld dat hij niet over die vertalingen beschikt, terwijl die stelling ook niet nader is onderbouwd.
4.4.4.
Anders dan gemachtigde kennelijk veronderstelt behoeft het hiervoor gegeven oordeel niet (mede) te zijn gebaseerd op een catalogus van ‘andere gevallen’ die zich kunnen voordoen en waarin tot vergoeding van werkelijke kosten zou moeten worden geconcludeerd. Voldoende is een gemotiveerd oordeel waarom in het onderhavige geval daarvoor juridisch en feitelijk onvoldoende grond aanwezig is.
4.4.5.
Het vorenoverwogene houdt in dat belanghebbende geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar zouden hebben te leiden. Als zo’n omstandigheid beschouwt het Hof ook niet het in een – door gemachtigde overgelegde – brief van een klachtbehandelaar van de Belastingdienst geuite gevoelen, als vermeld onder 2.10.
Slotsom
4.5.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Aan de vraag of, indien er termen zouden zijn om de werkelijke kosten van het bezwaar (ca. € 10.630) te vergoeden, hieruit volgt dat ook de werkelijke kosten van (hoger) beroep (ca. € 15.309) zouden behoren te worden vergoed, komt het Hof niet toe. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5.5. Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en
B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 7 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.