ECLI:NL:GHAMS:2017:4118

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
17/00006
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van reis- en verblijfskosten voor een cursus over intellectuele eigendom in het buitenland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in een belastingkwestie na verwijzing door de Hoge Raad. De belanghebbende, een geregistreerde octrooigemachtigde, had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2011 studiekosten en andere scholingsuitgaven opgevoerd, waaronder reis- en verblijfskosten voor een cursus over intellectuele eigendom in het buitenland. De inspecteur van de Belastingdienst had een deel van deze kosten niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Gerechtshof Den Haag vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie bij de Hoge Raad, die de zaak terugverwees naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de reis- en verblijfskosten voor de cursus een zakelijk karakter hebben en dat deze kosten in aanmerking komen voor aftrek, omdat de cursus diende tot het op peil houden van reeds verworven vakkennis. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen nieuwe bevoegdheid had verkregen door het volgen van de cursus, wat van belang was voor de aftrekbaarheid van de kosten. De inspecteur had betoogd dat de cursus leidde tot een uitbreiding van de kennis en een nieuwe bevoegdheid, maar het Hof verwierp dit argument. Uiteindelijk werd de aanslag verlaagd tot een belastbaar inkomen van € 56.593, en werd de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00006
13 juni 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk SGR 14/8941 van de rechtbank Den Haag
(hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(drs. E.S.S. Lachmansingh en W.C. van der Wiel).

1.Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.093.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 13 augustus 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank Den Haag heeft het beroep bij uitspraak van 6 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:2054) ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Bij uitspraak van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2988) heeft het Gerechtshof Den Haag als volgt beslist:
“Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 56.593 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente,
- gelast de inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 168 aan griffierecht te vergoeden.”
1.5.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 23 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2901) (hierna ook het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof).

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 11 januari 2017 heeft de belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de inspecteur bij brief van 30 januari 2017.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 2 mei 2017. Aldaar zijn verschenen belanghebbende in persoon en namens de inspecteur Lachmansingh en Van der Wiel voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2.3.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is van belanghebbende op 3 mei 2017 een nader stuk ontvangen. Het Hof vindt geen aanleiding tot het oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest (artikel 8:68, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en acht dan ook geen termen aanwezig het onderzoek te heropenen. Vorenbedoeld nader stuk wordt alsdan buiten aanmerking gelaten.

3.Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.
Het Hof beschouwt de feiten zoals die zijn vermeld onder 3.1 tot en met 3.3 in de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag als vaststaand, te weten:
“3.1. Belanghebbende is een geregistreerde octrooigemachtigde en heeft in zijn bedrijf [A] werkzaamheden verricht met betrekking tot procesvoering inzake intellectuele eigendomszaken. De inkomsten daaruit heeft hij in zijn aangifte IB/PVV 2011 vermeld als resultaat uit overige werkzaamheden. Het door hem aangegeven belastbare inkomen van € 54.268 kan als volgt worden gespecificeerd.
Inkomen uit werk en woning:
64.269
Af: persoonsgebonden aftrek
- Aftrekbaar bedrag levensonderhoud kinderen < 30 jaar
4.2
- Aftrekbaar bedrag studiekosten en andere scholingsuitgaven
5.801
- 10.001
Belastbaar inkomen uit werk en woning
54.268
Ter zake van de studiekosten en andere scholingsuitgaven van € 5.801 is in de aangifte het volgende opgenomen:
Cursus universiteit [buitenland]
3.002
Studieboeken
535
Collegegeld Universiteit [binnenland]
1.713
Reiskosten [Z] – [binnenland]
856
Symposium
195
Totaal scholingsuitgaven belastingplichtige
6.301
Drempel scholingsuitgaven belastingplichtige
500
Aftrekbare scholingsuitgaven belastingplichtige
5.801
3.2.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur een deel van de studiekosten en andere scholingsuitgaven, ad € 3.825, niet in aftrek toegelaten en het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 58.093 (€ 54.268 + € 3.825). De kosten die de inspecteur van aftrek heeft uitgesloten, zien op reis- en verblijfskosten in verband met de cursus ‘Patent litigation in Europe’ aan de universiteit [buitenland] (hierna: de cursus) ad € 3.002,-- en reiskosten in verband met een rechtenstudie aan de Universiteit [binnenland] (hierna: de rechtenstudie) ad € 823,--
3.3.
Belanghebbende heeft een “General Programme” van de cursus overgelegd, met onder meer de volgende inhoud:
“8th Course on Patent Litigation in Europe
(University of [buitenland] Diploma Course)
General Programme
Structure and time frame:
The Course on Patent Litigation in Europe, jointly organised by the CEIPI (Centre d’Etudes Internationales de la Propriété Industrielle, Université [buitenland] ) and the Institute of Professional Representatives before the European Patent Office (epi), is composed of six Modules of two days each. (…) The Course ends with an oral Control of the knowledge acquired by the participants. A Diploma of the University of [buitenland] is awarded to successful participants.
Themes and purpose:
European Patent Attorneys should acquire a deepened knowledge of patent litigation procedures in Europe and of envisaged centralised European proceedings, as well as of related rules of procedure, in order to be able to better advise their clients on the enforcement and defence of European patents in their home country and abroad. It is moreover important to take into account European infringement case law when dealing with applications before the European Patent Office, in particular before the Boards of Appeal. In this context also basic European Laws and Conventions will be covered by the course. The knowledge of the European Patent Convention and related matters by participants is a prerequisite.
(…)
Participants:
The course is open to European Patent Attorneys on the List before the European Patent Office.”
3.2.
Eveneens als vaststaand beschouwt het Hof hetgeen de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest van 23 december 2016 tot uitgangspunt heeft genomen te weten:
“2.1.1. Belanghebbende is een geregistreerde octrooigemachtigde en heeft beroepsmatig werkzaamheden verricht met betrekking tot procesvoering inzake intellectuele eigendomszaken. De daaruit genoten inkomsten heeft hij in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 vermeld als resultaat uit overige werkzaamheden. In die aangifte heeft hij bij het bepalen van zijn belastbare inkomen uit werk en woning als onderdeel van de persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 5801 aan scholingsuitgaven in aanmerking genomen.
2.1.2.
Bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 heeft de Inspecteur de hiervoor in 2.1.1 vermelde aftrek in aanmerking genomen, behoudens een bedrag van € 3002 aan reis– en verblijfkosten in verband met een cursus over intellectuele eigendom (hierna: de cursus) en een bedrag van € 823 aan reiskosten in verband met een rechtenstudie (hierna: de rechtenstudie). Belanghebbende heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat deze kosten deel uitmaken van het resultaat van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde werkzaamheid.”
Het Hof zal ook van voormelde feiten uitgaan.

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest van 23 december 2016, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, de hiervoor in 2.1.2 omschreven reis– en verblijfkosten (hierna: de reis– en verblijfkosten) een zakelijk karakter hebben. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de cursus en de rechtenstudie ertoe dienen reeds verworven (vak)kennis op peil te houden, kennis over octrooiprocesvoering te verdiepen en cliënten beter te adviseren alsmede dat de cursus als – voor octrooigemachtigden verplichte – permanente educatie diende. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat het onder de huidige tekst van artikel 3.95 Wet IB 2001 en de systematiek van de Wet IB 2001 niet van belang is of belanghebbende met de cursus en/of de rechtenstudie een nieuwe bevoegdheid heeft verkregen en dat in dit verband geen betekenis toekomt aan het arrest van de Hoge Raad van 1 november 1995, nr. 30763, ECLI:NL:HR:1995:AA3146, BNB 1996/11 (hierna: het arrest BNB 1996/11), aangezien dit arrest is gewezen onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Op grond van die oordelen heeft het Hof de reis– en verblijfkosten op de voet van artikel 3.16 Wet IB 2001 aftrekbaar geacht bij het bepalen van het resultaat uit de werkzaamheid tot het in artikel 3.16, lid 2, aanhef en letter f, Wet IB 2001 vermelde bedrag van € 1500.
2.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2 vermelde oordelen en betoogt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de artikelen 3.94 en 6.27, lid 1, Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 6.28, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Het middel betoogt dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, gewezen onder de werking van de Wet IB 1964, die evenzeer van toepassing is voor winstgenieters als voor degenen die inkomsten uit arbeid genieten, volgt dat eerst van belang is vast te stellen of de uitgaven voor scholing in de persoonlijke sfeer liggen. Dit is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet veranderd door de invoering van de Wet IB 2001. Dat betekent, aldus het middel, dat studie–uitgaven slechts dan als ondernemingskosten in aftrek kunnen worden gebracht indien zij zijn opgeroepen door cursussen of opleidingen die slechts strekken tot het in stand houden van de vakbekwaamheid.
2.4.1.
Het middel slaagt. Anders dan het Hof heeft geoordeeld is met de invoering van het bepaalde in artikel 3.16, lid 2, letter f, Wet IB 2001 niet beoogd verandering te brengen in de behandeling van kosten van cursussen en opleidingen voor studie en beroep binnen het begrip ondernemingskosten zoals uitgelegd onder de werking van de Wet IB 1964. Deze bepaling strekt enkel ertoe de aftrek van reis– en verblijfkosten in verband met daarin bedoelde cursussen, opleidingen, congressen en dergelijke, zo deze kosten al op de winst in mindering kunnen worden gebracht, te beperken tot een bedrag van € 1500. Voor de Wet IB 2001 is blijven gelden dat kosten van cursussen, (beroeps)opleidingen en studie alleen dan in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de winst uit onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid, indien die kosten strekken tot het op peil houden van reeds verworven vakkennis (vgl. voor dit een ander onder meer HR 9 oktober 1957, nr. 13316, BNB 1957/303, en het arrest BNB 1996/11). Onder het op peil houden moet worden begrepen de aanvulling van kennis die is geboden om te voorkomen dat de bestaande ondernemingsactiviteit respectievelijk de bestaande werkzaamheid aan economische betekenis inboet. Daarentegen kunnen kosten van cursussen, (beroeps)opleidingen en studie bij de bepaling van de winst uit onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid niet in aanmerking worden genomen indien die kosten ertoe strekken nieuwe vakkennis te verwerven en zodoende de vakbekwaamheid uit te breiden waardoor ook de aard van de producten en/of diensten van de bestaande ondernemingsuitoefening respectievelijk de bestaande werkzaamheid uitbreiding ondergaat.
2.4.2.
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.1 is geoordeeld volgt dat het oordeel van het Hof dat niet van belang is of belanghebbende met de cursus en/of de rechtenstudie een nieuwe bevoegdheid heeft verkregen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.4.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”

5.Geschil in hoger beroep na verwijzing

5.1.
Na verwijzing is in geschil of de door belanghebbende gemaakte reis- en verblijfkosten in verband met een cursus over intellectuele eigendom te [buitenland] (hierna ook: de cursus) en reiskosten in verband met een rechtenstudie (hierna ook: de rechtenstudie) bij de bepaling van resultaat uit een werkzaamheid in aftrek (tot een bedrag van - gelet op artikel 3.16, lid 2, onder f, slotwoorden, Wet IB 2001 - maximaal € 1.500) kunnen worden toegelaten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de genoemde kosten strekken tot het op peil houden van reeds verworven vakkennis.
5.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

6.Beoordeling van het geschil

Vooraf
6.1.
De door het Hof te beantwoorden vraag is of gelet op de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, de reis- en verblijfkosten in verband met de cursus (€ 3.002) en de reiskosten in verband met de rechtenstudie (€ 823) een zakelijk karakter hebben; meer in het bijzonder of de cursus en de rechtenstudie ertoe strekten reeds verworven (vak)kennis op peil te houden. Het Hof zal zich in het hiernavolgende buigen over de vraag of belanghebbende met de cursus en/of de rechtenstudie een nieuwe bevoegdheid heeft verkregen.
De cursus
6.2.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn standpunt dat hij de cursus in [buitenland] (onder meer) heeft gevolgd teneinde zijn kennis op peil te houden - het betrof permanente educatie - en dat hij aldaar ook geen nieuwe bevoegdheid heeft verkregen nader onderbouwd. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing naar de omschrijving van de thema’s en doelen van het cursusprogramma in [buitenland] (zie ook onder 3.3): “Themes and purpose:
European Patent Attorneys should acquire a deepened knowledge of patent litigation procedures in Europe and of envisaged centralised European proceedings, as well as of related rules of procedure, in order to be able to better advise their clients on the enforcement and defence of European patents in their home country and abroad. It is moreover important to take into account European infringement case law when dealing with applications before the European Patent Office, in particular before the Boards of Appeal. In this context also basic European Laws and Conventions will be covered by the course. The knowledge of the European Patent Convention and related matters by participants is a prerequisite.”
6.2.2.
Belanghebbende heeft voorts ter zitting van het Hof een toelichting gegeven omtrent zijn proceswerkzaamheden inzake intellectuele eigendomszaken (in relatie tot de cursus). Voor zijn proceswerkzaamheden (welke werkzaamheden zowel op nationaal als op Europees niveau plaatsvinden) is de situatie thans (en in het verleden) dat, teneinde te kunnen procederen, voor veruit de meeste proceswerkzaamheden de inzet van een advocaat (naast belanghebbende) noodzakelijk is. Voor een cliënt betekent dat meer kosten dan wanneer alleen belanghebbende namens de cliënt zou mogen optreden. Thans bestaat er voorts nog geen Europeesrechtelijke instantie waarbij rechtszaken over octrooien centraal (voor heel Europa) lopen. Dit wordt wellicht anders wanneer het Unified Patent Court (door de Europese lidstaten) zal zijn opgericht; uitspraken van het Unified Patent Court over inbreuk op of vernietiging van Europese octrooien zullen straks gelden in 25 lidstaten van de EU. Alsdan (als het Unified Patent Court is opgericht) zal het wellicht mogelijk zijn dat belanghebbende zelfstandig (zonder de - verplichte - inschakeling van een advocaat) het recht krijgt octrooirechtszaken namens zijn cliënten te voeren. De voorwaarden waaronder geregistreerde octrooigemachtigden, zoals belanghebbende, dit zelfstandig recht tot procederen (voor cliënten) bij het Unified Patent Court krijgen, zijn evenwel thans nog nergens vastgelegd of anderszins bekend gemaakt. Belanghebbende verwacht wel dat het succesvol gevolgd hebben van de cursus, mogelijk als één van deze voorwaarden zal gelden.
Thans heeft belanghebbende evenwel geen enkele extra bevoegdheid verkregen door het volgen van de cursus; of de cursus bijdraagt aan een extra bevoegdheid in de toekomst als hiervoor omschreven is onzeker. In dat licht moet de door belanghebbende bij de rechtbank geplaatste opmerking dat “een bijkomstigheid van deze cursus is dat [belanghebbende] daarmee naar verwachting de bevoegdheid kan verwerven om zonder het bijzijn van een advocaat cliënten te vertegenwoordigen” worden beoordeeld, aldus belanghebbende.
Tevens verklaarde belanghebbende ter zitting dat hij zijn cliënten - in voorkomende gevallen - tijdens zittingen van een rechterlijk college, zittend naast een advocaat die de proceshandelingen namens een belanghebbende verricht, bijstaat en dat het in het kader van deze werkzaamheden nuttig, gewenst en efficiënt is dat hij kennis heeft van juridische procedures en het procesrecht. Zijns inziens was de cursus in dat verband uitermate nuttig en gewenst.
6.3.
De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting van het Hof de onder 6.2 opgenomen toelichting omtrent belanghebbendes huidige en mogelijk toekomstige proceswerkzaamheden inzake intellectuele eigendomszaken (in relatie tot de cursus) niet betwist. Hij blijft bij zijn conclusie dat er ten aanzien van de cursus - samengevat - sprake is van een uitbreiding van de kennis van belanghebbende en die zal leiden tot het verkrijgen van een nieuwe bevoegdheid en/of bekwaamheid. Belanghebbende wenst - aldus de inspecteur - te bereiken dat hij zonder advocaat kan optreden; hij biedt daarmee, aldus de inspecteur, een “nieuw product” aan.
6.4.
Het Hof overweegt als volgt. Vaststaat dat belanghebbende een geregistreerde octrooigemachtigde is die, onder meer, beroepsmatig werkzaamheden verricht met betrekking tot procesvoering inzake intellectuele eigendomszaken. Uit de omschrijving van de thema’s en doelen van het programma van de cursus en de daarop gegeven toelichting ter zitting en in de gedingstukken door belanghebbende, concludeert het Hof dat deze cursus kan worden aangemerkt als een cursus strekkende tot het op peil houden van reeds verworven vakkennis omtrent procesvoering inzake intellectuele eigendomszaken (met name op Europees niveau). Het Hof begrijpt uit voormelde omschrijving en de daarop gegeven toelichting dat de cursus voorzag in een aanvulling van belanghebbendes kennis welke geboden was om te voorkomen dat de bestaande werkzaamheid van belanghebbende aan economische betekenis inboet. Voorts is naar het oordeel van het Hof niet, althans onvoldoende, vast komen te staan dat de cursus ertoe strekte nieuwe vakkennis te verwerven en zodoende de vakbekwaamheid uit te breiden waardoor ook de aard van de producten en/of diensten van de bestaande werkzaamheid uitbreiding ondergaat. Van een nieuwe bevoegdheid verkregen door de gevolgde cursus is geen sprake. Dat in de toekomst het volgen van deze cursus mogelijk een voorwaarde zal zijn voor het zelfstandig optreden als octrooigemachtigde voor het nog op te richten Unified Patent Court is hoogst speculatief en leidt onder deze omstandigheden niet tot de conclusie dat er sprake is van een nieuwe bevoegdheid.
Het Hof concludeert dan ook dat de reis- en verblijfkosten in verband met de cursus (€ 3.002) een zakelijk karakter hebben. Alsdan bestaat recht op aftrek ter zake van deze kosten tot een bedrag van € 1.500, zie ook 5.1).
De rechtenstudie
6.5.
Ter zitting van het Hof is door belanghebbende verklaard dat de uitzondering van artikel 3.16, lid 8, Wet IB 2001 niet van toepassing is (belanghebbende had ook geen cassatie ingesteld tegen dit oordeel van het Gerechtshof Den Haag). Nu met betrekking tot de cursus reeds het maximaal aftrekbare bedrag van € 1.500 als bedoeld in artikel 3.16, lid 2, onder f, slotwoorden, Wet IB 2001) in aanmerking is genomen (zie slot rechtsoverweging 6.4) kan in het midden blijven of de reiskosten in verband met de rechtenstudie zakelijk zijn.
6.6.
Gelet op al het vorenoverwogene dient het belastbaar inkomen uit werk van woning te worden vastgesteld op (€ 58.093 - € 1.500 =) € 56.593.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en de uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden.

7.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Belanghebbende heeft bij zijn conclusie na verwijzing een opstelling gevoegd genaamd “overzicht besteedde uren in periode: 16.8.2014 – 11.01.2017 incl.”. Hij berekent de door hem gemaakte kosten (uren maal tarief) op “1/10 x 95 x 300 euro = 2.850”. Voorts heeft hij bij zijn pleitnota bij het Hof een aanvullende opstelling (uren maal tarief) gevoegd (10 uur voor de procedure bij het Hof) hetgeen volgens belanghebbende leidt tot een totaal te vergoeden bedrag van € 3.150 (“105 x 1/10 x 300 euro = 3.150 euro”).
Uit voormelde opstellingen volgt dat belanghebbendes tijdsbeslag voor de zittingen (reistijd en zittingstijd) bij de rechtbank Den Haag, Hof Den Haag en het Hof totaal afgerond 8 uren (1 ½ uur + 1 ¼ uur + 5 uren) bedroeg. Het Hof zal de verletkosten voor deze zittingen vaststellen op 8 uren en het tarief, gezien dienaangaande het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), vaststellen op € 81 per uur. De inspecteur heeft zich, desgevraagd ter zitting van het Hof, niet verzet tegen genoemd aantal uren en het gehanteerde tarief. Het totaal van de verletkosten voor het bijwonen van de zittingen bedraagt derhalve: 8 x € 81 = € 648.
De overige door belanghebbende in de opstellingen genoemde werkzaamheden waar hij een verletkostenvergoeding voor verzoekt (onder meer het bestuderen van wet en jurisprudentie, opstellen en bestuderen van procestukken, voorbereiding zittingen) komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten geen kosten zijn als bedoeld in artikel 1 van het Besluit. Het Hof verwijst voorts voor de uitleg van het begrip verletkosten naar hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad 16 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2082), te weten:
“Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat in het Besluit het begrip ‘verletkosten’ niet nader is gespecificeerd. Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763) worden tot de verletkosten in de zin van het Besluit gerekend kosten van tijdverzuim voor bijvoorbeeld het bijwonen van een zitting. Tijdverzuim door bijvoorbeeld het lezen van stukken valt, zo blijkt uit de Nota van toelichting, niet onder de verletkosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. In de Nota van toelichting bij het Besluit is aldus geen limitatieve opsomming van ‘verletkosten’ opgenomen, maar wordt slechts een voorbeeld gegeven van kosten van tijdverzuim die tot de verletkosten worden gerekend. Behalve de kosten in verband met het persoonlijk bijwonen van de zitting, komen als verletkosten voor de fase van (hoger) beroep tevens in aanmerking de kosten van tijdverzuim die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met onderzoekshandelingen (i) die plaatsvinden op initiatief van de rechter, zoals het instellen van een onderzoek ter plaatse door de rechter, of (ii) tot het verrichten waarvan de rechter een partij of de partijen uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld, zoals het doen instellen van een onderzoek door een deskundige.”
De vergoeding van de reiskosten stelt het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op € 23 (de reiskosten [Z] – Amsterdam op basis van de kosten van een retourreis per openbaar vervoer, tweede klasse). Van andere reiskosten is niet gebleken. Dit brengt het totaal van de te vergoeden kosten op € 671.

8.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.593;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 671;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 168 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en W.E.M. van Nispen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 13 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.