In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van kosten voor cursussen en opleidingen in de inkomstenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 7 oktober 2015 had geoordeeld dat bepaalde kosten van belanghebbende, een geregistreerde octrooigemachtigde, aftrekbaar waren als ondernemingskosten. De belanghebbende had in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2011 scholingsuitgaven opgevoerd, waaronder kosten voor een cursus over intellectuele eigendom en een rechtenstudie. De Inspecteur had echter een deel van deze kosten niet in aanmerking genomen, wat leidde tot het hoger beroep van de belanghebbende.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de reis- en verblijfskosten voor de cursus en de rechtenstudie een zakelijk karakter hadden en derhalve aftrekbaar waren. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de relevante artikelen van de Wet IB 2001. De Hoge Raad stelde vast dat de wetgeving niet is veranderd ten opzichte van de eerdere Wet IB 1964, en dat kosten voor cursussen en opleidingen alleen aftrekbaar zijn als ze strekken tot het op peil houden van reeds verworven vakkennis. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de wetgeving met betrekking tot de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven en bevestigt dat kosten voor het verwerven van nieuwe kennis niet automatisch als aftrekbaar kunnen worden beschouwd. De beslissing heeft implicaties voor belastingplichtigen die kosten voor opleidingen en cursussen willen opvoeren als aftrekbare kosten in hun belastingaangifte.