ECLI:NL:GHAMS:2017:3121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
16/00328 en 17/00352
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet na hennepteelt

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet voor het jaar 2012, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aanslagen gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende inkomsten had genoten uit hennepteelt, wat hij ontkende. De rechtbank had eerder de aanslagen verminderd, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende wel degelijk inkomsten uit hennepteelt had genoten, en dat hij de vereiste aangifte niet had gedaan. Hierdoor werd de bewijslast omgekeerd, wat betekent dat het aan belanghebbende was om te bewijzen dat de aanslagen onjuist waren. Het Hof concludeerde dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van de inkomsten uit hennepteelt en dat de aanslagen terecht waren opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00328 en 17/00352
20 juli 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en de incidenteel hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: mr. C.A. Roep)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/5191 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.391. Daarnaast is bij beschikking een bedrag van € 229 aan belastingrente vergoed.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.143.
1.3.
Na tegen de aanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 21 oktober 2015, voornoemde (onder 1.1 en 1.2.) aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 28 juni 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.566,74;
- gelast verweerder de beschikking belastingrente dienovereenkomstig aan te passen;
- vermindert de aanslag zvw tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 8.318,74;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992, te betalen aan de gemachtigde;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 3 augustus 2016, en nader aangevuld bij faxbericht van 24 augustus 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroepen ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde voornoemd en namens de inspecteur de gemachtigde en R.J. Wolfs. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“ 1. Eiser genoot in het onderhavige jaar een bijstandsuitkering van € 15.248.
2. Op 29 augustus 2012 is door de politie op het woonadres van eiser een hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit twee kweektenten op de zolder (33 planten per kweektent) en 9 planten in de gangkast op de begane grond.
3. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van 7 september 2012 heeft eiser, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“Van de planten in de hal heb ik in 2011 2 oogsten gehad. In dit jaar was de kweek in de hal 2 of 3 maal geoogst”
4. Bij vonnis van 4 april 2014 is eiser door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld wegens onder meer de teelt van hennepplanten. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld, zodat de veroordeling onherroepelijk vast is komen te staan. In het vonnis staat, voor zover hier van belang, het navolgende:
“De rechtbank overweegt dat de getuige [naam] , ter terechtzitting gehoord, heeft verklaard dat hij in maart/april 2012 schilderswerkzaamheden heeft verricht op de zolder van verdachte en dat er toen geen hennepkwekerij aanwezig was. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van deze getuige. De rechtbank zal derhalve aansluiten bij de verklaring van verdachte, voor zover hij verklaart dat hij in mei of juni 2012 met de hennepkwekerij is begonnen. De rechtbank gaat ervan uit dat het telwerk van de elektriciteitsmeter in de periode van 1 mei 2012 tot en met 29 augustus 2012 is teruggedraaid.”
5. Eveneens bij vonnis van 4 april 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland het door eiser wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 8.419,58 en aan eiser de verplichting opgelegd tot betaling van genoemd bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis houdt onder meer in:
“Veroordeelde heeft zich in de periode van 1 mei 2012 tot en met 29 augustus 2012 schuldig gemaakt aan het houden van een hennepkwekerij met 75 hennepplanten. Gelet op de in de woning aangetroffen hennepresten, de sterk vervuilde koolstoffilters en de in de woning aangetroffen schaartjes met hennepresten acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte minimaal één oogst heeft gehad van de 66 planten die op zolder zijn aangetroffen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij vier of vijf oogsten heeft gehad van de planten die in de gangkast stonden. De rechtbank gaat derhalve uit van vier geslaagde oogsten van de negen planten die in de gangkast zijn aangetroffen.
Berekening wederrechtelijk voordeel van de 66 planten op zolder:
De opbrengst per plant op zolder is 30 gram. In totaal 66 x 30 = 1.980 gram per oogst. De opbrengst van de planten op zolder is:
Prijs hennep = € 3,28 per gram x 1.980 gram = € 6.494,40.
Kosten per oogst:
Variabele kosten € 6,18 x 66= € 407,88.
Elektra: 7 lampen x € 140,- = € 980,-.
Totale opbrengst van 1 oogst van de 66 planten: € 6.494,40 - € 1.387,88 = € 5.106,52.
Berekening wederrechtelijk voordeel van de 9 planten in de gangkast:
De opbrengst per plant in de gangkast is 30,9 gram. In totaal 9 x 30.9 = 278,1 gram per oogst.
De opbrengst van de planten in de gangkast is:
Prijs hennep = € 3,28 per gram x 278,1 gram = € 912,17 per oogst.
Totale opbrengst: € 912,17 x 4 oogsten = € 3.648,68
Kosten per oogst:
Variabele kosten = € 6.18 x 9 planten = € 55,62
Elektra: 2 lampen € 140,- = € 280,-
Totale opbrengst van 4 oogsten van de 9 planten: € 3,648,68 - 6 335,62 = € 3.313,06.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel is derhalve.: € 5.106,52 + € 3.313,06 = € 8,419,58. De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op € 8.419,58.”
6. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 10.143,08. Dit bedrag bestaat uit de opbrengt van één oogst van 66 hennepplanten op zolder (€ 6.494,40) en de opbrengst van vier oogsten van 9 hennepplanten in de gang (€ 3.648,68).”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar het volgende aan toe. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte IB/PVV gedaan en daarin (enkel) een bijstandsuitkering van € 15.248 aangegeven; daarop is € 3.015 aan loonheffing ingehouden.

3.Geschil in principaal en in incidenteel hoger beroep

3.1.
In de procedure voor het Hof is in geschil de hoogte van de winst die belanghebbende heeft genoten uit hennepteelt in het onderhavige jaar. Voorts is in geschil of bij beantwoording van die vraag de bewijslast verzwaard op belanghebbende ligt (“omkering van de bewijslast”); alsdan dient belanghebbende te doen blijken in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte
8. Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) verklaart de rechtbank, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
9. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (zie onder meer Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (vgl. Hoge Raad 9 januari 2015, nr. 13/03820, ECLI:NL:HR:2015:17).
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat hij substantiële inkomsten uit hennepteelt heeft genoten welke hij niet in zijn aangifte heeft opgenomen. Als gevolg hiervan is zowel in absolute als relatieve zin sprake van een substantieel bedrag aan verschuldigde belasting. Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij wel de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat hij pas in juni/juli 2012 de hennepkwekerij op de zolder heeft ingericht en er nooit is geoogst.
11. De rechtbank acht, gelet op de tot het dossier behorende stukken, aannemelijk dat er één oogst heeft plaatsgevonden van de hennepplanten op de zolder. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank het volgende van belang. Bij het onderzoek naar de hennepkwekerij in de woning van eiser is een dikke laag stof aangetroffen op het stoffilter van de koolstofcilinder, de kozijnen en deuren, de armaturen, de rotorbladen van de ventilator en de transformatorbladen. Ook de naden in de kozijnen op zolder waren sterk vervuild. Voorts is bij het onderzoek geconstateerd dat er hennepaanslag aanwezig was op de schaartjes en zijn er lege voedingsflessen, een ton met hennepresten en een ton met hennepafval/-gruis aangetroffen. Deze omstandigheden in aanmerking nemende acht de rechtbank het aannemelijk dat er na afloop van de schilderswerkzaamheden op de zolder in maart/april 2012 en voor het door de politie uitgevoerde onderzoek op 29 augustus 2012 één oogst heeft plaatsgevonden. De hoogte van de op 29 augustus 2012 op zolder aangetroffen hennepplanten (78 tot 115 centimeter) sluit dat – uitgaande van een kweekcyclus van 10 weken – niet uit.
12. Vast staat dat eiser in de door hem ingediende aangifte ib/pvv over 2012 geen melding heeft gemaakt van de inkomsten uit de hennepteelt. Tussen partijen is niet in geschil dat een oogst van de op zolder aangetroffen 66 hennepplanten een opbrengst van € 6.494,40 oplevert. De niet aangegeven inkomsten zijn ten opzichte van het wel aangegeven inkomen zodanig hoog dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de in werkelijkheid verschuldigde belasting, ook na aftrek van voorheffingen en verrekening van heffingskortingen. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest. Gelet hierop, dient te worden geconcludeerd dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
13. Een en ander betekent dat de bewijslast in deze procedure dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het is derhalve aan eiser om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog is vastgesteld door verweerder. Met zijn stelling dat hij geen oogst heeft genoten van de hennepplanten op de zolder, nu de rechtbank in de strafzaak heeft geoordeeld dat de hennepkwekerij op zolder in juni 2012 is begonnen, een kweekcyclus 10 weken duurt en de hoogte van de hennepplanten op 29 augustus 2012 dusdanig was dat er tussen 1 juni 2012 en 29 augustus 2012 niet geoogst kan zijn, heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2012 onjuist is. De rechtbank verwijst in dat verband naar hetgeen zij hiervoor onder 11 reeds heeft overwogen.
Redelijke schatting
14. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat verweerder gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401).
15. Verweerder sluit zich voor de schatting van het inkomen van eiser aan bij het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij en het daarop gebaseerde vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2014 in de ontnemingszaak. Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank deze gegevens ten grondslag leggen aan de redelijke schatting, zij het dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat eiser in het onderhavige jaar vier oogsten van de hennepplanten in de gangkast heeft gehad. Daarbij is van belang dat eiser, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, heeft verklaard dat hij in 2011 twee en in 2012 twee of drie oogsten van de hennepplanten in de gangkast heeft gehad. De rechtbank acht die verklaring geloofwaardig, zodat verweerder bij de schatting uit had moeten gaan van de twee oogsten van de hennepplanten in de gangkast in het jaar 2012. De opbrengst van deze twee oogsten dient te worden vastgesteld op (€ 912,17 * 2 =) € 1.824,34. De rechtbank ziet, gelet op het hiervoor overwogene, aanleiding het resultaat uit overige werkzaamheden te verminderen tot € 8.318,74 (€ 6.494,40 + € 1.824,34). Het belastbaar inkomen uit werk en woning komt daarmee op € 23.566,74 (€ 8.318,74 + € 15.248).
(…)
17. Gelet op het onder 15 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. (…)
(…)
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten, ingevolge het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, betaald aan de rechtsbijstandverlener van eiser.”

5.Beoordeling van het geschil

De principaal en de incidenteel hoger beroepen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.1.
De bewijslast
5.1.1.
De rechtbank heeft de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan. De rechtbank heeft in overweging 9 de in dat kader toepasselijke rechtsregels juist weergegeven.
5.1.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur, met inachtneming van de gewone regels van bewijslast, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op zolder ten minste éénmaal heeft geoogst. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel. Uit het vonnis van de strafrechter volgt immers, zo stelt hij, dat hij pas in juni is begonnen met de kwekerij op zolder. Indien daarvan wordt uitgegaan, dan had hij medio/eind augustus 2012 kunnen oogsten. Als reeds eerder een oogst zou hebben plaatsgevonden, zoals door de inspecteur gesteld, hadden de planten die bij de inval op 29 augustus werden aangetroffen niet al de hoogte kunnen hebben die zij hadden (één zogenaamde kweektent met planten van 78 centimeter en één met planten van 115 centimeter hoog). Het Hof neemt dit oordeel van de rechtbank niet over doch komt op andere gronden tot het oordeel dat de verzwaarde bewijslast op belanghebbende rust.
5.1.3.
Belanghebbende heeft immers bekend (zie proces-verbaal verhoor verdachte op vrijdag 7 september 2012, blad 3), dat hij in 2011 van de planten in de gangkast in de hal twee oogsten heeft gehad, en in het onderhavige jaar, 2012, twee of drie oogsten. Hij heeft ook in de onderhavige fiscale procedure erkend van de planten in de gangkast in de hal geoogst te hebben (zie onder meer de brief van belanghebbende aan het Hof van 8 december 2016, waarin de gemachtigde schrijft: “(Belanghebbende) stelt dat hij van meet af aan, in zijn eerste verhoor bij de politie heeft aangegeven dat hij in 2012 2 keer heeft geoogst van de planten in de hal”).
5.1.4.
Het Hof is in het licht van die bekentenis van oordeel dat de inspecteur - met inachtneming van de reguliere regels van bewijslast - op basis van de in de ontnemingsberekening opgenomen gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengst van twee oogsten in de gangkast gesteld kan worden op (ten minste) (€ 912,17 * 2 =) € 1.824,34. Vaststaat dat belanghebbende in de door hem ingediende aangifte IB/PVV over 2012 geen melding heeft gemaakt van de inkomsten uit de hennepteelt. Ook indien dus slechts wordt uitgegaan van twee oogsten in de gangkast, zijn de niet-aangegeven inkomsten ten opzichte van het wel aangegeven inkomen (zie 2.2) zodanig hoog dat het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aan belasting en premies, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de in werkelijkheid verschuldigde belasting, ook na aftrek van voorheffingen en verrekening van heffingskortingen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest.
5.1.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat op die grond de omkering en verzwaring van de bewijslast plaats vindt. Op belanghebbende rust de last te doen blijken, dat wil zeggen op overtuigende wijze aan te tonen, dat en zo ja in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
5.2.
Redelijke schatting
5.2.1.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur moet uitgaan van een redelijke schatting, c.q. dat de aanslagen niet naar willekeur mogen zijn vastgesteld. Het Hof neemt overweging 14 van de rechtbank over.
5.2.2.
Voor wat betreft de opbrengst van de planten in de gangkast in de hal geldt het volgende.
5.2.3.
Anders dan de rechtbank, acht het Hof de schatting van de inspecteur niet onredelijk. Voor wat betreft de schatting van de opbrengst per oogst op een bedrag van € 912,17, neemt het Hof het oordeel van de rechtbank over. Voor wat betreft het aantal oogsten wijkt het Hof af van het oordeel van de rechtbank. De inspecteur heeft het aantal oogsten geschat op vier, de rechtbank is uitgegaan van twee oogsten. Niet in geschil is dat belanghebbende reeds in het jaar 2011 planten in de gangkast in de hal kweekte. Het behoort daarom zeer wel tot de mogelijkheden dat in het jaar 2012 voorafgaande aan de inval op 29 augustus vier keer geoogst is, ook indien uitgegaan wordt van een (door belanghebbende bepleite) oogstcyclus van 10 weken. Het is immers niet uitgesloten dat de eerste oogst van het jaar 2012 in de eerst week althans eerste weken van januari plaatsvond en dat deze werd gevolgd door nog drie oogsten voorafgaande aan de inval .
5.2.4.
Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft belanghebbende niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar op dit punt onjuist zijn.
5.2.5.
Voor wat betreft de opbrengst van de planten op zolder geldt het volgende.
5.2.6.
Voor de strafkamer heeft getuige [naam] verklaard dat hij in maart/april 2012 schilderswerkzaamheden heeft verricht op de zolder van belanghebbende en dat daar toen geen hennepkwekerij aanwezig was. Belanghebbende heeft over het aanvangsmoment van de hennepkweek op zolder wisselende verklaringen afgelegd. Voor de strafkamer heeft hij verklaard dat hij in mei of juni 2012 is begonnen. In de onderhavige procedure betoogt hij dat het aanvangsmoment juni 2012 is. Ter zitting van het Hof werd deze verklaring wederom aangepast, althans nader genuanceerd: de eigenlijke kweek zou pas enkele weken later zijn aangevangen. Belanghebbende begon wel in juni op zolder, maar dat begin bestond uit de aanleg van de kwekerij, zo stelt hij. In juni begon hij met het neerzetten van de tenten, de lampen en andere apparatuur; deze werkzaamheden zouden “enkele weken” in beslag hebben genomen, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.7.
De inspecteur heeft hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over het moment van aanvang van de kwekerij op zolder weersproken. Hij sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen en bij hetgeen in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel staat vermeld. Hij voegt daaraan toe dat er voldoende reden is te veronderstellen dat belanghebbende al veel eerder op zolder bezig is geweest met hennepteelt. Belanghebbende is onder meer in 2010 aangehouden in het bezit van een zak weed, zo stelt hij. Daarnaast stelt hij dat bij een professionele aanpak, zoals die van belanghebbende, een volwassen groeicyclus van de hennep korter kan zijn dan 10 weken.
5.2.8.
Gelet op de verklaring van getuige [naam] , die betrekking heeft op waarnemingen in maart/april, en de wisselende verklaringen van belanghebbende, komt het Hof tot het oordeel dat het precieze moment waarop belanghebbende met de kweek op zolder begon, niet valt aan te wijzen. Het Hof hecht in ieder geval geen geloof aan belanghebbendes verklaring dat de eigenlijke kweek pas weken na juni 2012 zou zijn aangevangen omdat, volgens belanghebbende, de aanleg van de kwekerij op zolder vele weken in beslag zou hebben genomen. De stelling van de inspecteur, die er in essentie op neer komt, dat belanghebbende op een zodanig tijdstip is begonnen, dat hij voorafgaande aan de inval op 29 augustus 2012 één oogst heeft gehad, en aan een tweede kweek is begonnen die heeft geleid tot planten zoals die bij de inval werden aangetroffen, acht het Hof niet onredelijk, nog daargelaten de door de inspecteur gestelde mogelijkheid dat een groeicyclus minder dan 10 weken kan bedragen.
5.2.9.
Voor wat betreft de hoogte van de opbrengst van die ene oogst, sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank (overweging 12).
5.2.10.
Belanghebbende heeft nog gesteld, dat de rechtbank in overweging 11 ten onrechte spreekt over een “dikke” laag stof; het zou gaan om een reguliere laag. Voorts stelt hij, dat de in die overweging aangehaalde koolstofcilinder betrekking had op de planten in de hal, en niet op de kwekerij op zolder. De koolstofcilinder van de zolder was vers en schoon. Dat is, aldus belanghebbende, ten onrechte niet vermeld. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met deze stellingen, noch met zijn in 5.2.8 genoemde verklaringen, noch met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, doen blijken dat de uitspraken van de inspecteur op dit punt onjuist waren.
5.3.
Slotsom
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn, en de incidenteel hoger beroepen van de inspecteur gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaren.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, F.J.P.M. Haas, en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 20 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.