ECLI:NL:GHAMS:2017:1677

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
16/00027, 16/00028, 16/00029
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding in belastingzaken

Op 4 mei 2017 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] en de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. De zaak betreft de waardering van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de vraag of de heffingsambtenaar de WOZ-waarden te hoog heeft vastgesteld voor de jaren 2011 en 2012. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 186.000 en € 135.000 voor 2011, en € 160.000, € 132.500, € 132.500 en € 277.000 voor 2012. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank op 9 december 2015, waarin de rechtbank de waarde van de onroerende zaak [X-H] voor 2011 verlaagde naar € 164.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de objectafbakening correct had vastgesteld en dat de WOZ-waarden niet te hoog waren. Tevens werd geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.524 aan belanghebbende. De rechtbank werd in zoverre vernietigd, maar de beslissing om de heffingsambtenaar niet te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade werd herbevestigd. De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de waardering van onroerende zaken en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in belastingprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00027 tot en met 16/00029
4 mei 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 december 2015 in de zaak met kenmerken AMS 14/423 tot en met 14/425 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitiete Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 31 december 2011 de waarde van de onroerende zaak [X-H] voor het jaar 2011 vastgesteld op € 186.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) bekendgemaakt.
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ met dagtekening 31 maart 2012 de waarde van de onroerende zaak [X-2] voor het jaar 2011 vastgesteld op € 135.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag OZB bekendgemaakt.
1.1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ met dagtekening 29 februari 2012 de waarde van de onroerende zaken [X-H], [X-1], [X-2] en [X-3] te [Z] voor het jaar 2012 vastgesteld op achtereenvolgens € 160.000, € 132.500, € 132.500 en € 277.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen OZB bekendgemaakt.
1.2.1.
Na bezwaar tegen de onder 1.1.1 vermelde beschikking en aanslag, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 23 december 2013, de waarde van de onroerende zaak [X-H] en de aanslag gehandhaafd.
1.2.2.
Na bezwaar tegen de onder 1.1.2 vermelde beschikking en aanslag, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 23 december 2013, de waarde van de onroerende zaak [X-2] en de aanslag gehandhaafd.
1.2.3.
Na bezwaar tegen de onder 1.1.3 vermelde beschikkingen en aanslagen, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 24 december 2013 (voor zover in (hoger) beroep relevant):
- de waarde van de onroerende zaken [X-H], [X-1] en [X-2] en de daarop gebaseerde aanslagen OZB gehandhaafd;
- de waarde van de onroerende zaak [X-3] verlaagd tot € 248.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 december 2015 als volgt beslist:

in de zaak met nummer 14/423
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 23 december 2013 (…) [
Hof: de onder 1.2.3 vermelde uitspraak op bezwaar d.d. 24 december 2013, kenmerk 16/00027] ongegrond.
- veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
in de zaak met nummer 14/424
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 23 december 2013 (…) [
Hof: de onder 1.2.2 vermelde uitspraak op bezwaar, kenmerk 16/00028] ongegrond
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
in de zaak met nummer 14/425
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 23 december 2013 (…) [
Hof: de onder 1.2.1 vermelde uitspraak op bezwaar, kenmerk 16/00029] gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept de beschikking van 31 december 2011 met betrekking tot het belastingjaar 2011 en stelt de WOZ-waarde van [X-H] voor dat belastingjaar vast op € 164.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting over 2011 tot berekend naar de hiervoor genoemde waarden;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- gelast dat verweerder [
de heffingsambtenaar] het door eiser [
belanghebbende] betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 18 januari 2016 hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is genothebbende krachten eigendom van de onroerende zaken [X-H], [X-1], [X-2] en [X-3] te [Z].
2.2.1.
De onroerende zaken zijn gelegen op de begane, eerste, tweede en derde verdieping van het pand [X-straat] te [Z] (hierna elk afzonderlijk ook aangeduid als: de woning).
2.2.2.
De woning [X-H] heeft een woonoppervlak van 52 m². De woning heeft een berging. Achter de woning ligt een tuin. De woning heeft een eigen ingang: een voordeur aan de straat. In de woning is aanwezig een toilet, een betegelde doucheruimte met een afvoer, en leidingen van nutsvoorzieningen waarop een keukeninrichting en een warmwatertoestel kunnen worden aangesloten.
2.2.3.
De woning [X-1] heeft een woonoppervlak van 46 m².
2.2.4.
De woning [X-2] heeft een woonoppervlak van 46 m². De woning heeft een berging.
2.2.5.
De woning [X-3] heeft een woonoppervlak van 90 m² (inclusief de zolderverdieping).
2.2.6.
De woningen [X-1], [X-2] en [X-3] hebben een gemeenschappelijke deur aan de straat, delen een gemeenschappelijk trappenhuis en beschikken in dat trappenhuis over een afzonderlijke deur/toegang.
2.3.
Belanghebbende is tot eind 2010 gebruiker van de woningen [X-H] en [X-2] en is daarna gebruiker van de woningen [X-H] en [X-3] (inclusief de zolderverdieping). De woningen die niet door belanghebbende worden gebruikt, zijn verhuurd.
2.4.1.
Tot de door de heffingsambtenaar in eerste aanleg overgelegde gedingstukken behoren voor de woningen opgestelde zogenoemde ‘Overzicht taxatiewaarden’ (hierna: de overzichten); voor de woningen [X-H] en [X-2] is zowel voor het jaar 2011 als het jaar 2012 een dergelijk overzicht overgelegd.
2.4.2.
In de overzichten is ter onderbouwing van de vastgestelde waardes aansluiting gezocht bij verkoopgegevens van grondgebonden woningen (zoals [X-H] ) en gestapelde woningen (zoals [X-1], [X-2] en [X-3]), welke woningen (hierna: de vergelijkingsobjecten), evenals de in geding zijnde woningen, zijn gelegen in de [buurt in X] van [Z].
2.4.3.
Elk overzicht vermeldt onder andere de getaxeerde waarde per vierkante meter van het woningdeel van de desbetreffende woning alsmede de gemiddelde vierkantemeterprijs van de respectievelijke vergelijkingsobjecten. Dit leidt op basis van de overzichten tot het volgende overzicht:
Jaar 2011 Jaar 2012
Taxatiewaarde m²
woning
Gemiddelde m²
vergelijkingsobjecten
Taxatiewaarde m²
woning
Gemiddelde m²
vergelijkingsobjecten
[X-H]
€ 2.941
€ 3.413
€ 2.827
€ 3.290
[X-1]
n.v.t.
n.v.t.
€ 2.891
€ 3.273
[X-2]
€ 2.945
€ 3.640
€ 2.891
€ 3.273
[X-3]
n.v.t.
n.v.t.
€ 2.758
€ 2.896
2.5.
Het Hof heeft op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan (kenmerk 12/00006; ECLI:NL:GHAMS:2013:3902) op het hoger beroep van belanghebbende inzake het belastingjaar 2010, waarbij ook de voor dat jaar ten aanzien van het pand [X-straat] toegepaste objectafbakening deel uitmaakte van de rechtsstrijd.

3.Geschil in hoger beroep

Het hoger beroep van belanghebbende omvat – gelet op het proces-verbaal van de zitting bij het Hof – de navolgende geschilpunten:
  • de objectafbakening ten aanzien van het pand aan de [X-straat] op de waardepeildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011;
  • de WOZ-waarde van de woningen [X-H] en [X-2] voor het jaar 2011 alsmede die van de woningen [X-H], [X-1], [X-2] en [X-3] voor het jaar 2012 op achtereenvolgens de waardepeildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011;
  • de vraag of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase onzorgvuldig heeft gehandeld, voor zover het betreft diens weigering om belanghebbende geluidsopnames van de hoorzitting te laten maken alsmede de kwaliteit van het hoorverslag;
  • de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade;
  • het bedrag aan griffierecht dat de rechtbank de heffingsambtenaar heeft gelast te vergoeden aan belanghebbende.

4.Beoordeling van het geschil

Objectafbakening
4.1.
De rechtbank heeft – mede onder verwijzing naar de onder 2.5 vermelde uitspraak van 31 oktober 2013 van het Hof – geoordeeld dat de heffingsambtenaar het pand [X-straat] met tuin, op juiste wijze heeft afgebakend: [X-H] (met tuin), [X-1], [X-2] en [X-3] zijn terecht elk als één onroerende zaak aangemerkt.
4.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep dat [X-H] en [X-3] voor de toepassing van de Wet WOZ samen als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt. Volgens belanghebbende ontbeert [X-H], kort gezegd, zelfstandigheid en bovendien zijn [X-H] en [X-3] – zo begrijpt het Hof – met elkaar verbonden middels een onder [X-H] aanwezige ‘ruimte onder het maaiveld’, aldus belanghebbende.
4.3.1.
Met betrekking tot de objectafbakening oordeelt het Hof als volgt. De wettelijke regels zoals daarvoor vastgesteld in artikel 16 Wet WOZ hebben als uitgangspunt gebouwde eigendommen en ongebouwde eigendommen. Het pand [X-straat] is naar het oordeel van het Hof aan te merken als een gebouwd eigendom (artikel 16, onderdeel a, Wet WOZ), de tuin als een ongebouwd eigendom (artikel 16, onderdeel b, Wet WOZ). Een zodanig eigendom vormt één belastingobject tenzij zich binnen dat eigendom gedeelten bevinden die blijkens indeling bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt (artikel 16, onderdeel c, Wet WOZ). Is dat het geval, dan vormen die gedeelten (in beginsel) afzonderlijke belastingobjecten.
4.3.2.
Naar het Hof begrijpt bestaat het gebouwd eigendom [X-straat] uit vier delen, te weten [X-H], [X-1], [X-2] en [X-3]. Tussen partijen is niet in geschil dat [X-1], [X-2] en [X-3] gedeelten zijn die ieder blijkens hun indeling bestemd zijn om afzonderlijk te worden gebruikt.
4.3.3.
Het Hof is van oordeel – anders dan belanghebbende heeft gesteld – dat ook [X-H] moet worden aangemerkt als een zelfstandig gedeelte. Redengevend daartoe zijn de aanwezigheid van een afzonderlijke toegang/voordeur en de voor het jaar 2010 aanwezig geachte voorzieningen, waarvan mag worden aangenomen dat deze ook in 2011 en 2012 nog aanwezig waren, te weten een toilet, een betegelde doucheruimte met een afvoer alsmede leidingen van nutsvoorzieningen waarop een keukeninrichting en een warmwatertoestel kunnen worden aangesloten. Deze voorzieningen zijn naar het oordeel van het Hof voldoende om ‘een gedeelte dat naar zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt’ aanwezig te achten. Aan dit bestemd zijn doet naar het oordeel van het Hof niet af dat het daadwerkelijk aansluiten van een keukeninrichting en een warmwatertoestel volgens belanghebbende niet eenvoudig zouden zijn te realiseren.
4.3.4.
Met betrekking tot de vraag of er zelfstandige gedeelten zijn die een samenstel vormen is vereist dat zodanige gedeelten naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren en bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn (artikel 16, onderdeel d, Wet WOZ).
4.3.5.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat [X-H] en [X-3] naar de omstandigheden beoordeeld niet bij elkaar behoren. Deze gedeelten zijn aan te merken als twee afzonderlijk te gebruiken woningen, waarbij van belang is dat ieder gedeelte alleen vanuit het andere gedeelte bereikbaar is via de openbare weg. De enkele omstandigheid, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, dat [X-H] en [X-3] onder het maaiveld – naar het Hof begrijpt, via een soort kruipruimte – met elkaar zijn verbonden, hoe dat praktisch werkt is door belanghebbende niet nader toegelicht, leidt op dit punt niet tot een ander oordeel.
4.3.6.
Wat betreft de tuin gelegen achter het pand [X-H] is tussen partijen niet in geschil dat deze naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren en in gebruik zijn bij belanghebbende, zodat deze terecht door de heffingsambtenaar als één onroerende zaak is aangemerkt.
4.3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de heffingsambtenaar de objectafbakening voor beide in geding zijnde jaren op juiste wijze vastgesteld.
WOZ-waarde
4.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar telkens zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – over de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waardes als volgt overwogen en beslist:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6.1.
Verweerder heeft in beroep het standpunt ingenomen dat de WOZ-waarde van eisers woning [X-H] voor het belastingjaar 2011 verlaagd dient te worden. De taxateur heeft de woning voor 2011 getaxeerd op € 164.000. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 3 reeds om die reden gegrond is. De rechtbank zal evenwel onderzoeken of het standpunt over de WOZ-waardes van eisers woningen in rechte kan standhouden.
6.2.
Verweerder heeft de woningen volgens het taxatierapport voor ieder belastingjaar vergeleken met drie vergelijkingsobjecten. De in de taxatierapporten genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na hun waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Eiser heeft de vergelijkbaarheid van de vergelijkingsobjecten ook niet bestreden. Ten aanzien van de vraag of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen en de vergelijkingsobjecten, overweegt de rechtbank het volgende.
7. Eiser heeft betoogd dat de woningen onderworpen zijn aan beperkende bepalingen van de huisvestingsverordening van de gemeente [Z]. Die bepalingen beperken de kring van gegadigden bij verkoop van woningen, omdat de woningen niet als pied à terre gebruikt mogen worden. Eiser stelt dat de waarde van de vergelijkingsobjecten waarop de bepalingen van de huisvestingsverordening niet van toepassing zijn dusdanig verschilt van de waarde van de woningen van eiser, dat de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten in beginsel niet als uitgangspunt kunnen dienen voor het vaststellen van de WOZ-waarde van de woningen.
8.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar de overwegingen van het gerechtshof Amsterdam in de eerder vermelde uitspraak. Zoals het gerechtshof heeft overwogen is het niet aannemelijk dat de enkele omstandigheid dat woningen al dan niet mogen worden gebruikt als pied-à-terre – gesteld al dat een zodanige beperking geldt voor de onderhavige woningen – leidt tot een wijziging van de waarde in het economische verkeer van de woningen. De rechtbank is van oordeel dat eiser ook in deze zaak geen enkel aanknopingspunt heeft verschaft voor de aannemelijkheid van zijn stelling. Eiser wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat verweerder daaromtrent onvoldoende onderzoek zou hebben verricht.
8.2.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de in het verweerschrift voorgestane waardes van de woningen niet te hoog zijn vastgesteld. Verweerder heeft voor beide belastingjaren aan de op hem rustende bewijslast voldaan.”
4.6.1.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar met zijn in eerste aanleg overgelegde overzichten (zie 2.4) voor beide belastingjaren heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De in de overzichten genoemde vergelijkingsobjecten – zo constateert het Hof – zijn kort vóór of na de respectievelijke waardepeildata verkocht en wat type (appartementen), ligging (in de [buurt in X] van [Z]) en omvang betreft goed vergelijkbaar met de woning. Van belang is voorts dat de taxateur van de gemeente ter zitting van het Hof, heeft verklaard dat geen van de vergelijkingsobjecten de zogenoemde grens van 144 punten overschrijdt. Belanghebbende heeft hierover ter zitting slechts opgemerkt dat hij niet kan zeggen of de heffingsambtenaar vergelijkingsobjecten heeft gebruikt die de 144 puntengrens overschrijden en dat hij onderzoek op dit punt door de heffingsambtenaar mist. Het Hof acht de verklaring van de heffingsambtenaar voldoende. De verkoopprijzen kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woningen.
4.6.2.
Rekening houdend met de verschillen (dat wil zeggen waardebepalende elementen) tussen de woningen en de vergelijkingsobjecten, zoals in voorkomend geval de aanwezigheid van een berging, geven die verkoopprijzen – gelet ook op het onder 2.4.3 opgestelde overzicht waaruit blijkt dat de getaxeerde m²-prijs van de woningen telkens lager is dan de gemiddelde m²-prijs van de respectievelijke vergelijkingsobjecten – naar het oordeel van het Hof in beginsel voldoende steun aan de door de heffingsambtenaar in hoger beroep verdedigde waarden van € 164.000 (2011) en € 160.000 (2012) voor [X-H], € 132.500 voor [X-1], € 135.000 (2011) en € 132.500 (2012) voor [X-2] en € 277.000 voor [X-3].
4.7.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep – zo begrijpt het Hof – dat de waarde van de woningen [X-H] en [X-2] voor het jaar 2011 alsook de waarde van de woningen [X-H], [X-1], [X-2] en [X-3] op te hoge bedragen zijn vastgesteld omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de in de jaren 2011 en 2012 vigerende gemeentelijke huisvestingsverordening waar volgens belanghebbende een waardedrukkende werking vanuit gaat. In die jaren was ingevolge de huisvestingsverordening niet enkel het gebruik van een woning als pied-à-terre nog verboden maar ook andere vormen van gebruik, hetgeen van invloed is op de waardebepaling, aldus belanghebbende.
4.8.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 31 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2013:3902 – in welke procedure belanghebbende dezelfde stelling had ingenomen – dat de bepalingen van de huisvestingsverordening niet van invloed zijn op de waardebepaling. Daarenboven heeft de heffingsambtenaar gesteld (vgl. 4.6.1 hiervoor) dat de huisvestingsverordening ook voor de gehanteerde vergelijkingsobjecten geldt, zodat met een eventueel waardedrukkend effect daarvan bij de waardebepaling in zoverre is rekening gehouden.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat de huisvestingsverordening niet tot een lagere waarde leidt. De verordening bevat namelijk geen beperking voor kopers om de woningen zelf in gebruik te nemen. Het Hof acht niet aannemelijk dat de enkele omstandigheid dat de woningen niet mogen worden gebruikt als pied-à-terre of als iets anders – gesteld al dat een zodanige beperking geldt voor de onderhavige woningen – leidt tot een vermindering van de waarde in het economische verkeer van de woningen.
4.10.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd doet aan het vorenstaande niet af.
Onzorgvuldig handelen
4.11.
De rechtbank heeft over de klachten van belanghebbende betreffende de door hem als onzorgvuldig betitelde handelwijze van de heffingsambtenaar het volgende overwogen:
“8.3. Verder heeft eiser nog gronden aangevoerd met betrekking tot de gang van zaken op de hoorzitting en het verslag daarvan. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen verslag van de hoorzitting van 9 oktober 2012 heeft overgelegd omdat dit verslag in ongerede is geraakt. Hoewel verweerder heeft erkend dat dit niet zorgvuldig is en dat het verslag er had moeten zijn, ziet de rechtbank niet in op welke manier eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers in zijn beroepschrift en ter zitting zijn gronden nogmaals kunnen toelichten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de door eiser aangevoerde gronden met betrekking tot de hoorzitting.”
4.12.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn klachten. Belanghebbende voegt daaraan in hoger beroep toe dat de heffingsambtenaar hem niet heeft toegestaan om geluidsopnames van de hoorzitting te maken en dat de kwaliteit van het hoorverslag van de tweede hoorzitting van 18 december 2013 onder de maat is. De omvang van dit verslag staat niet in verhouding tot de duur van de hoorzitting, aldus belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld en wil dat de heffingsambtenaar – ook gegeven het feit dat het Hof lopende de bezwaarprocedure uitspraak heeft gedaan inzake het belastingjaar 2010 – opnieuw een hoorzitting organiseert en opnieuw op zijn bezwaar beslist.
4.13.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover dat de Dienst Belastingen overeenkomstig beleid niet toestaat om geluidsopnames te maken van hoorzittingen; op een hoorzitting moeten partijen in alle vrijheid van gedachten kunnen wisselen en daar passen geluidsopnames niet in.
4.14.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen en voegt daar aan toe dat zulks temeer geldt nu op 18 december 2013 een tweede hoorzitting is gehouden, waarvan een verslag bij de uitspraak op bezwaar van 23 december 2013 is gevoegd. Voorts heeft de heffingsambtenaar, gelet op hetgeen hij daarover heeft aangevoerd, niet onredelijk gehandeld door het maken van geluidsopnamen van het hoorgesprek niet toe te staan. Het Hof ziet in deze gang van zaken derhalve geen reden de zaak terug te wijzen.
Vergoeding van immateriële schade
4.15.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden met twee maanden en heeft daarbij rekening gehouden met verlenging van de redelijke termijn voor de tijdsduur welke was gemoeid met het wachten van de beslissing van het Hof inzake het belastingjaar 2010 (zie 2.5).
4.15.2.
De rechtbank heeft de Minister vervolgens veroordeeld tot betaling van immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende voor een bedrag van eenmaal € 500 in de zaak met nummer 14/423 en dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek in de zaken met nummer 14/424 en 14/425 afgewezen.
4.16.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte slechts in één zaak immateriëleschadevergoeding heeft toegekend. Het gaat hier namelijk om meerdere zaken met meerdere onroerende zaken en met meerdere geschilpunten, aldus belanghebbende.
4.16.2.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de periode vanaf de indiening van de bezwaarschriften tot aan de uitspraak van het Hof inzake het belastingjaar 2010 (op 31 oktober 2013) buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn tijdens de procedure in eerste aanleg. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschriften weliswaar verwezen naar vorenbedoelde Hofprocedure, maar heeft daarin niet expliciet verzocht om op de uitkomst van de Hofprocedure te wachten alvorens te beslissen. De redelijke termijn is daarom reeds met de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar op 7 maart 2012 gaan lopen en niet (zoals de rechtbank heeft geoordeeld) op 31 oktober 2013, toen het Hof uitspraak heeft gedaan, aldus belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft hem bovendien ook niet meegedeeld dat de bezwaren waren aangehouden en uit de omstandigheid dat er in verband met zijn ingestelde bezwaar twee hoorzittingen werden gehouden, kon belanghebbende eerder het tegendeel afleiden, aldus nog steeds belanghebbende.
4.17.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover dat het bezwaar, daargelaten de vraag of er wel of niet om aanhouding van het bezwaar is verzocht, feitelijk is aangehouden en hij verwijst overigens naar het oordeel van de rechtbank.
4.18.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat ter zake van het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade de verzoekschriftprocedure van de artikelen 8:88 en volgende (tekst sinds 1 juli 2013) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - voor wat betreft de rechterlijke fase naar analogie - dient te worden toegepast, aangezien de besluiten waarop het verzoek betrekking heeft (de bestreden uitspraken op bezwaar) zijn bekendgemaakt nadat de artikelen 8:88 en volgende Awb met betrekking tot dat besluit (op 1 juli 2013) in werking zijn getreden (zie r.o. 3.12 van het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna ook: het arrest BNB 2016/140) en HR 17 maart 2017, nr. 16/03532, ECLI:NL:HR:2017:440, r.o. 2.2.1).
4.19.
Daarnaast ziet het Hof – evenals de rechtbank – in de hoogte van de (hieronder besproken) schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de Minister over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de Minister in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en direct uitspraak te doen op het verzoek.
4.20.
Het Hof constateert voorts dat de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de onder 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 vermelde aanslagen en beschikkingen op respectievelijk 7 maart 2012, 13 april 2012 en 8 februari 2012 door de heffingsambtenaar zijn ontvangen. Nu de zaken zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase telkens gezamenlijk zijn behandeld en de zaken naar het oordeel van het Hof in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, gaat het Hof voor de in aanmerking te nemen termijn uit van de ontvangst van het oudst ingediende bezwaarschrift en zal het – voor zover sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn – voor de zaken gezamenlijk eenmaal een schadevergoeding berekenen (vgl. r.o. 3.10.2 van het arrest BNB 2016/140).
4.21.
Het Hof acht het oordeel van de rechtbank om eenmaal schadevergoeding toe te kennen in zoverre juist, met aanvulling van de gronden als hierboven vermeld. Hetgeen belanghebbende in dit verband betoogt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.22.
De aldus in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 8 februari 2012, is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 9 december 2015 en bedraagt aldus drie jaar en negen maanden ofwel 45 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar die geldt voor de berechting van een zaak in eerste aanleg (zie r.o. 3.4.2 van het arrest BNB 2016/140) in beginsel is overschreden met een jaar en negen maanden ofwel met 21 maanden.
4.23.
De Hoge Raad heeft in het arrest BNB 2016/140 over een eventuele verlenging van de tweejaarstermijn het volgende overwogen:
“3.5.1. De hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.6 bedoelde termijnen van een en twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en
b. de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijnen in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat; zie bijvoorbeeld HR 9 februari 1993, nr. 93293, NJ 1993/603 (inzake een gedetineerde verdachte), en EHRM 8 februari 1996, nr. 20826/92, A and Others v. Denmark, ECLI:CE:ECHR:1996:0208JUD002082692, NJ 1997/286 (inzake een AIDS-patiënt).”
4.24.
Het Hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat belanghebbende geen invloed op de duur van het proces heeft uitgeoefend in vorenbedoelde zin. Daartoe overweegt het Hof dat naar zijn oordeel het – gelet op de hier gegeven voorbeelden van de Hoge Raad – moet gaan om concrete verzoeken tot aanhouding van een belastingplichtige. Niet in geschil is dat belanghebbende in zijn bezwaarschriften of op enig ander moment in de bezwaarfase niet expliciet heeft verzocht tot aanhouding. Aan het enkel verwijzen naar een lopende Hofprocedure en – zoals de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking heeft genomen – de indruk die daardoor zou zijn gewekt, komt dan ook geen betekenis toe.
4.25.
Bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen zijn overigens gesteld noch gebleken. Weliswaar is uit het standpunt van de heffingsambtenaar af te leiden dat bij de door hem (stilzwijgend) toegepaste verlenging van de beslistermijn de samenhang tussen de onderscheidene zaken een rol heeft gespeeld, maar in hoeverre dat daadwerkelijk een reden is geweest voor de lange beslistermijn in bezwaar is het Hof uit de stukken en de toelichting van de heffingsambtenaar niet duidelijk geworden, hetgeen mede een gevolg is van de omstandigheid dat de heffingsambtenaar niet met belanghebbende over de langere beslistermijn heeft gecommuniceerd.
4.26.
De redelijke termijn is aldus overschreden met 21 maanden. Daarmee correspondeert in beginsel een schadevergoeding van € 2.000 (vgl. r.o. 3.10.1 van het arrest BNB 2016/140).
4.27.
Het Hof zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn aan de bestuurlijke fase onderscheidenlijk de rechterlijke fase (in eerste aanleg) bepalen met inachtneming van r.o. 3.11.1 van het arrest BNB 2016/140. Van het tijdsverloop van 45 maanden kan een periode van 22 maanden, te weten de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak op bezwaar, worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van 23 maanden, te weten vanaf de uitspraak op het bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank, worden toegerekend aan de beroepsfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet dan ook een periode van (22 – 6 =) 16 maanden worden toegerekend aan de heffingsambtenaar en een periode van (23 – 18 =) 5 maanden aan de Staat. De heffingsambtenaar dient daarom van de schadevergoeding van € 2.000 x 16/21 deel te betalen, te weten € 1.524, en de Staat van € 2.000 x 5/21 deel, te weten € 476.
4.28.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het Hof het oordeel van de rechtbank om in alle zaken gezamenlijk de Minister te veroordelen tot een schadevergoeding van € 500 in stand laten. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte afgezien van een veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.524.
4.29.
Daarnaast is het Hof van oordeel dat belanghebbende terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank in de omstandigheid dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg aanleiding had moeten zien de door belanghebbende in de zaken met kenmerken AWB 14/423 (kenmerk Hof: 16/00029) en AWB 14/424 (kenmerk Hof: 16/00028) in eerste aanleg betaalde griffierechten op de voet van artikel 8:74, tweede lid, Awb aan belanghebbende te laten vergoeden, ook al zijn de beroepen in die zaken door de rechtbank terecht ongegrond verklaard. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn in casu zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechter is toe te rekenen, zullen de heffingsambtenaar en de Minister ieder de helft van het te vergoeden bedrag aan griffierechten moeten betalen (vgl. r.o. 3.14.1 en 3.14.2 van het arrest BNB 2016/140).
Slotsom
4.3
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de aan belanghebbende te vergoeden griffierechten en de beslissing om de heffingsambtenaar niet te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade. Beslist dient te worden als hieronder vermeld.

5.Kosten

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het Hof geen aanleiding omdat op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de aan belanghebbende te vergoeden griffierechten en de beslissing om de heffingsambtenaar niet te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.524;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de helft van de bij de rechtbank en het Hof ter zake van de behandeling van de onderhavige zaken betaalde griffierechten, zijnde [(3x € 44 (behandeling in eerste aanleg) =) € 132 + € 123 (behandeling in hoger beroep = ] € 255 : 2 = € 127,50;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de helft van de bij de rechtbank en het Hof ter zake van de behandeling van de onderhavige zaken betaalde griffierechten, zijnde € 127,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 4 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.