In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingaanslag in de hondenbelasting voor het jaar 2013. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof op 31 mei 2016 uitspraak had gedaan in hoger beroep. De belanghebbende verzocht de Rechtbank om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Rechtbank had op 19 januari 2015 uitspraak gedaan op het beroep van de belanghebbende, maar het Hof had in zijn uitspraak ten onrechte geen oordeel gegeven over het verzoek om immateriële schadevergoeding.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof inderdaad niet had ingegaan op het verzoek om schadevergoeding, maar dat dit niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de Rechtbank binnen een redelijke termijn had geoordeeld, aangezien de procedure was gestart op 4 februari 2013 en de uitspraak op 19 januari 2015 was gedaan. De redelijke termijn van twee jaar was dus niet overschreden. De overige middelen van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.