4.6.2.Bij het bepalen van de waarden dient - voor zover hier van belang - rekening te worden gehouden met de waardedrukkende invloed van een publiekrechtelijke regeling die - doordat niet elke potentiële koper de zaak zou mogen bewonen - de kring van gegadigden voor de verkrijging van die zaak beperkt. De huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam is een dergelijke publiekrechtelijke regeling, die, zo is niet in geschil, in beginsel van toepassing is op de woningen van eiser. De vraag of hiervan een waardedrukkende invloed uitgaat, dient in het onderhavige geval te worden beantwoord naar de situatie op de waardepeildatum 1 januari 2009.
4.6.3.Op 1 januari 2009 was in de gemeente Amsterdam van kracht de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening). De Verordening is gebaseerd op de Huisvestingswet. De Huisvestingswet luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 5
De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend. (…).
1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
2. Het is verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.”
De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 2.1.1
Huurprijs- en koopprijsgrens.
Als woonruimten als bedoeld in artikel 5 van de wet, worden aangewezen:
a. alle huurwoningen, gelegen in de gemeente Amsterdam, met een huurprijs tot de aftoppingsgrens genoemd in artikel 20, tweede lid, onder b, van de Wet op de Huurtoeslag;
b. nieuwbouwkoopwoningen, gelegen in de gemeente Amsterdam, met een koopprijs tot het maximum als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder a, van de wet, die in gebruik zullen worden genomen door de eigenaar ervan in de zin van het Burgerlijk Wetboek en die niet eerder bewoond zijn geweest;
Artikel 2.6.1
Vergunningvereiste.
1. Het is verboden, op grond van artikel 7, eerste lid, van de wet zonder een huisvestingsvergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1, in gebruik te nemen voor bewoning.
2. Het is verboden, op grond van artikel 7, tweede lid, van de wet een woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1, in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.”
4.6.4.De Verordening leidt alleen tot een beperking van de kring van gegadigden wanneer een potentiële koper de woningen niet zonder huisvestingsvergunning in gebruik mag nemen en niet elke koper zo’n vergunning zou kunnen verkrijgen. Daarvan is slechts sprake bij nieuwbouwkoopwoningen als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, van de Verordening. Vaststaat dat de woningen niet zodanige nieuwbouwwoningen zijn. Anders dan eiser tot uitgangspunt neemt, schrijft de Verordening voor de onderhavige woningen dan ook geen huisvestingsvergunning voor aan potentiële kopers die woningen zelf als pied à terre zouden willen gebruiken.
Het feit dat de Verordening een huisvestingsvergunning voorschrijft voor het in gebruik nemen van een huurwoning met een huurprijs tot € 458,32, zoals - naar tussen partijen niet in geschil is - geldt bij verhuur van de onderhavige woningen, leidt niet tot een beperking van de kring van gegadigde kopers. De bestemming van een individuele woning tot huurwoning vloeit niet voort uit de Verordening. Het vergunningsvereiste geldt, zo volgt uit artikel 2.6.1 in verband met artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening in verband met de artikelen 5 en 7 van de Huisvestingswet, voor huurwoningen alleen als de woning in het kader van verhuur in gebruik wordt gegeven en niet indien de woning wordt verkocht en de nieuwe eigenaar de woning zelf in gebruik neemt. De Verordening brengt daarom niet mee dat bij de veronderstelde verkoop, die bij wege van fictie in het kader van de Wet WOZ tot uitgangspunt moet worden genomen, de woningen niet door iedere potentiële koper in gebruik mogen worden genomen. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat enige bepaling in de Verordening leidt tot een beperking van het door een potentiële koper van de woningen te verwachten genot. Ook deze grief geeft derhalve geen aanleiding tot het naar beneden bijstellen van de waarde(n).