4.4.Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank aangevoerde stelling herhaald dat de belastingaanslagen ten onrechte, althans te hoog, zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen.
“9. Eiser bestrijdt (de hoogte van) de belastingaanslagen voorts door – kort en zakelijk weergegeven – te stellen dat:
- het strafrechtelijk onderzoek van de FIOD/ECD waarop deze zijn gebaseerd misleidend en onbetrouwbaar is geweest;
- eiser, althans de [handelsnamen] , nuttig en kosteloos werk heeft verricht ten behoeve van allochtonen in Nederland;
- verweerder, in de persoon van A.J. Braber , ongeloofwaardig is, en bevooroordeeld uitspraken op bezwaar heeft gedaan; en
- de aanslagen naar een belastbaar inkomen van € 34.503 (2001), € 14.377 (2002) en € 12.807 (2003) moeten worden opgelegd en de naheffingsaanslag omzetbelasting 2001 moet worden vernietigd.
10. Verweerder stelt daartegenover dat de belastingaanslagen terecht en naar niet te hoge bedragen zijn opgelegd. Verweerder neemt hierbij het standpunt in dat eiser in de thans in geding zijnde jaren, naast een uitkering, winst uit onderneming genoot en dat eiser ondernemer was voor de omzetbelasting. Mede onder verwijzing naar de brief van 1 december 2006 en bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek, voert verweerder – kort gezegd – aan dat:
- eiser voor zijn rekening en risico onder andere, doch hoofdzakelijk, onder de naam [handelsnamen] in de jaren 2001, 2002 en 2003 een onderneming dreef, zijnde een belastingaangifte en/of adviespraktijk;
- eiser in dat verband voor een groot aantal klanten diensten verrichtte welke onder meer bestonden uit het invullen van belastingaangiften, waarvoor eiser, volgens verklaringen van klanten die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn gehoord, een vergoeding ontving in contanten van tussen de € 30 tot € 75 per aangifte;
- eiser als administratieplichtige ondernemer geen administratie heeft gevoerd die voldoet aan de wettelijke eisen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr): bij doorzoekingen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek op het kantoor van eiser zijn wel lijsten met afspraken gevonden en bestanden met aangiften aangetroffen, maar geen boekhoudkundige vertaling van de inkomsten. Verweerder stelt zich (mede) daarom op het standpunt dat in dezen de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
11. Eiser heeft in de eerste plaats gesteld dat het strafrechtelijk onderzoek van de FIOD/ECD waarop verweerder de belastingaanslagen heeft gebaseerd misleidend en onbetrouwbaar zou zijn. Voorts beschuldigt eiser verweerder, in de persoon van A.J. Braber , ervan ongeloofwaardig te zijn en bevooroordeeld jegens eiser. Verweerder heeft dit gemotiveerd bestreden. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om aan het onderzoek van de FIOD/ECD (en aan de bruikbaarheid daarvan in deze zaken) te twijfelen, reeds omdat eiser niet heeft toegelicht, laat staan concreet onderbouwd waarom en/of op welke punten dit onderzoek dan niet zou deugen. Te minder nu eiser op basis van dit onderzoek is veroordeeld door de rechtbank Amsterdam en het hoger beroep tegen dit vonnis is ingetrokken. Dat verweerder ongeloofwaardig dan wel bevoordeeld jegens eiser zou zijn, is ook niet gebleken.
12. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in de thans in geding zijnde jaren winst uit onderneming genoot, alsook ondernemer was voor de omzetbelasting. Gelijk verweerder heeft gesteld en eiser niet heeft bestreden, heeft eiser beroepsmatig voor de jaren 2001, 2002 en 2003 een groot aantal klanten geholpen bij (onder meer) het invullen en indienen van aangiften inkomstenbelasting. Dit vindt ook steun in de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek en het strafvonnis. Verweerder heeft voorts gemotiveerd gesteld dat eiser voor zijn dienstverlening door klanten in contanten werd betaald, te weten tussen de € 30 tot € 75 per aangifte. Eiser heeft daartegenover zijn stelling dat hij – naar de rechtbank begrijpt – te allen tijde kosteloos zou hebben gewerkt niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft derhalve bij het vaststellen van de belastingaanslagen terecht winst uit onderneming en met omzetbelasting belaste omzet in aanmerking genomen.
13. Bij deze stand van zaken is de hoogte van de door verweerder geschatte belastingaanslagen in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in dit verband terecht beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast. Verweerder heeft dienaangaande onbetwist (en gemotiveerd) gesteld dat tijdens het onderzoek van de FIOD/ECD is gebleken dat eiser als administratieplichtige ondernemer geen administratie heeft gevoerd die voldoet aan de wettelijke eisen van de Awr. Het ontbreken van een dergelijke administratie rechtvaardigt dat de bewijslast (ingevolge artikel 27e van de Awr (tekst 2001, 2002 en 2003)) wordt omgekeerd en verzwaard. De rechtbank overweegt hierbij dat het rechtsgevolg omkering en verzwaring van de bewijslast reeds is opgeroepen bij het opleggen van de thans in geding zijnde belastingaanslagen, omdat toen sprake was van schending van administratieve verplichtingen. Nu de schending dateert van voor 1 juli 2011 en de aanslagen ook, volgt de sanctie, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook uit de relevante wetteksten van vóór 1 juli 2011. Het is aldus aan eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar – en daarmee ook de aanslagen – onjuist zijn.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond dat en in hoeverre de belastingaanslagen onjuist zouden zijn. Eiser heeft in beroep namelijk enkel volstaan met het stellen dat de aanslagen moeten worden opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van € 34.503 (2001), € 14.377 (2002) en € 12.807 (2003), en dat de naheffingsaanslag omzetbelasting 2001 moet worden vernietigd. Daarmee slaagt eiser niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast.
15. Hetgeen hiervoor is overwogen ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om aan de belastingaanslagen een redelijke schatting van eisers omzet en inkomen ten grondslag te leggen. Gelet op het ontbreken van enige administratie van de ontvangen inkomsten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierbij wel een zekere armslag moet worden gegeven. De rechtbank zal aldus in het hiernavolgende enkel nog beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting.
16. Verweerder is blijkens de onder 4 vermelde brief van 1 december 2006 uitgegaan van i) bij de doorzoekingen van de FIOD/ECD aangetroffen gegevens, en dan met name van diskettes met daarop opgeslagen de door eiser voor derden ingevulde aangiften inkomstenbelasting, en ii) tijdens het strafrechtelijk onderzoek gegeven getuigenverklaringen welke inhouden dat eiser een vergoeding van tussen de € 30 tot € 75 per ingevulde aangifte vroeg. Uit de diskettes (zie ook bijlage 27 bij het verweerschrift) heeft verweerder afgeleid dat eiser in 2001 ongeveer 2.088 aangiften heeft verzorgd, in 2002 2.965 en in 2003 3.262 (verhoging 10 procent); bij de schatting van de omzet is verweerder uitgegaan van een gemiddeld bedrag per ingevulde aangifte van € 50. Exclusief omzetbelasting schat verweerder de inkomsten uit de dienstverlening voor 2001, 2002 en 2003 aldus achtereenvolgens op € 87.731, € 124.580 en € 137.059. Rekening houdend met deze bedragen en stelposten voor kantoor- en andere kosten heeft verweerder de winst voor 2001 nader berekend op € 65.931, voor 2002 op € 102.155 en voor 2003 op € 114.509. Deze schattingen heeft eiser niet gemotiveerd bestreden. Niet gezegd kan worden dat de schattingen onredelijk zijn.
17. Voor zover eiser nog heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door hem opgevoerde buitengewone uitgaven wegens ziektekosten en aftrek studiekosten, overweegt de rechtbank dat eiser (ook) hiervan geen enkel bewijs heeft overgelegd. Deze stelling kan daarom niet slagen.
18. Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanslagen voor de jaren 2001, 2002 en 2003 terecht en naar niet te hoge bedragen aan eiser opgelegd.”
Nu de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011, derhalve na het van kracht worden van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), en in dezen geen beschikking is genomen als bedoeld in het eerste lid van die bepaling, bestaat – anders dan de rechtbank blijkens punt 13 van haar uitspraak kennelijk meent – geen wettelijke basis voor toepassing van de ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast wegens het niet voldoen aan de administratieverplichting (HR 2 oktober 2015, 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795). De inspecteur heeft evenwel reeds in zijn verweerschrift bij de rechtbank gesteld dat aan belanghebbende aangiftebiljetten zijn uitgereikt, die door hem niet zijn ingediend, dat daarmee de vereiste aangiften niet zijn gedaan en dat ook op die grond de ‘omkering en de verzwaring’ van de bewijslast plaats dient te vinden. De conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan is aan de orde indien de inspecteur met toepassing van de normale regels van de bewijslastverdeling aannemelijk maakt dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting c.q. de op aangifte voldane of afgedragen belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, en dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken niet is of zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. Hoge Raad, 9 december 2012, nr. 11/04578, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Nu te dezen vast staat dat de uitgereikte aangiften niet zijn ingediend, en niets op aangifte is voldaan, is aan deze eis voldaan. Voorts is vereist – en ook ter zake daarvan ligt de bewijslast op de inspecteur – dat belanghebbende een en ander wist of zich er althans bewust van had moeten zijn (Hoge Raad, 11 april 2003, nr. 36882, ECLI:NL:HR:2003:AE3220). Dat belanghebbende deze wetenschap had volgt naar ’s Hofs oordeel genoegzaam uit de stukken van het geding.