ECLI:NL:GHAMS:2016:4324

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
15/00863 en 15/00864
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting door de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan belanghebbende waren opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had op 25 en 29 oktober 2014 twee naheffingsaanslagen opgelegd, omdat er geen geldig parkeerbewijs in de auto van belanghebbende was aangetroffen. Belanghebbende had echter een parkeervergunning en had de gemeente gemachtigd om de verschuldigde belasting via automatische incasso te innen. Door een tekort aan saldo op de rekening van belanghebbende was de betaling voor het tijdvak van de parkeervergunning niet geslaagd, maar de betaling was op 30 oktober 2014 alsnog voldaan.

De rechtbank had eerder de naheffingsaanslagen vernietigd, maar de heffingsambtenaar ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat belanghebbende op de juiste wijze was geïnformeerd over de beëindiging van de parkeervergunning. De gemeente had geen bewijs geleverd dat de betalingsherinnering en kennisgeving van beëindiging van de vergunning daadwerkelijk waren verzonden en ontvangen door belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslagen ten onrechte waren opgelegd, omdat de parkeervergunning van belanghebbende niet rechtsgeldig was beëindigd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de hoger beroepen van de heffingsambtenaar werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 15/00863 en 15/00864
20 oktober 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. H. Oderkerk)
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AMS 15/985 en AMS 15/986 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
[belanghebbende], belanghebbende
en
de heffingsambtenaar,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 25 oktober 2014 en 29 oktober 2014 aan belanghebbende in totaal twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde naheffingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 januari 2015 en 26 januari 2015, de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 4 november 2015 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’, voorts was in deze uitspraak ook een beroep tegen andere naheffingsaanslagen parkeerbelasting –met kenmerken 15/00863 en 15/00864 aan de orde):
“De rechtbank:
  • -verklaart het beroep gegrond;
  • -vernietigt de bestreden uitspraak;
  • -vernietigt de naheffingsaanslagen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door de heffingsambtenaar (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 17 december 2015, en nader aangevuld bij brief van 13 januari 2016. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Opgemerkt zij dat ter zitting het hoger beroep in de zaken met kenmerken 15/00863 en 15/00864 (welke zaken ook in de uitspraak van de rechtbank aan de orde waren) zijn ingetrokken.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.1.
Op 22 oktober 2014 omstreeks 13:01 uur en op 24 oktober 2014 omstreeks 19:20 uur, (…) stond de auto van eiser met kenteken [kenteken] geparkeerd aan de [locatie] ter hoogte van nummer [nummer] of [nummer] te [plaats] . Bij controles heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerbewijs in de auto aangetroffen. Om die reden zijn in totaal vier naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd, telkens ten bedrage van € 58,50 (€ 3,00 aan parkeerbelasting en € 55,50 aan kosten in verband met het opleggen van de betreffende naheffingsaanslag). Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslagen in stand gelaten.
2.2.
Belanghebbende is in het bezit van een parkeervergunning voor het desbetreffende gebied sinds 1996; zij heeft de gemeente een machtiging verstrekt om de ter zake verschuldigde belasting per automatische incasso te innen.
2.3.
De betaling voor het onderhavige tijdvak, dat een aanvang nam op 1 september 2014, is niet geslaagd via de automatische incasso. De reden hiervan was een tekort aan saldo op de rekening van belanghebbende.
2.4.
Op 30 oktober 2014 is de belasting alsnog betaald. Per 30 oktober 2014 is de parkeervergunning door de gemeente geactiveerd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“6.1. De naheffingsaanslag is opgelegd ter zake van parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, (de zogenaamde a-belasting) van de Verordening parkeerbelastingen 2014 van de gemeente Amsterdam (de Parkeerbelastingverordening). Op grond van dit artikel wordt een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeesters en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
6.2.
Op grond van artikel 1, aanhef, en onder b, van de Parkeerbelastingverordening (de zogenaamde b-belasting) wordt parkeerbelasting geheven ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
6.3.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997, nr. 32.834 (ECLI:NL:HR:1997:AA3336) is de a-belasting niet verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de b-belasting is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is er geen sprake van parkeren met een vergunning. Uit het stelsel van de Verordening volgt in dat geval dat een parkeerder alsnog de a-belasting verschuldigd is.
6.4.
Op grond van artikel 6, tweede lid van de Parkeerbelastingverordening wordt de b-belasting geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet die worden betaald bij het verlenen van de vergunning. Voldoen via een daartoe afgegeven machtiging tot automatische incasso wordt hier met betalen gelijkgesteld.
6.5.
Artikel 27, tweede lid van de Parkeerverordening 2013 van de gemeente Amsterdam (de Parkeerverordening) bepaalt voor zover van belang dat een bewonersvergunning steeds geldig is voor een periode van zes maanden. Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt voor zover van belang de geldigheid van een bewonersvergunning steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden, zolang is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening en de verschuldigde parkeerbelasting tijdig is voldaan.
7. Het gerechtshof Amsterdam heeft in haar uitspraak van 30 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4633, overweging 5.16) overwogen dat de slotzin van het tweede lid, van artikel 6 van de Parkeerbelastingverordening (“Voldoen via een daartoe afgegeven machtiging tot automatische incasso wordt hier met betalen gelijkgesteld.”) inhoudt dat met het afgeven van een machtiging tot automatische incasso de verschuldigde b-belasting wordt voldaan. De rechtbank sluit hierbij aan. Er is geen reden om aan te nemen dat uitsluitend bij de afgifte van de parkeervergunning dan wel het moment dat de machtiging wordt afgegeven, op een dergelijke wijze de verschuldigde b-belasting kan worden voldaan. Ook artikel 27, zesde lid van de Parkeerverordening, waarop verweerder zich ter zitting heeft beroepen, doet hieraan niet af. Weliswaar kan uit die bepaling worden afgeleid dat bij niet tijdige voldoening van de verschuldigde parkeerbelasting voor een parkeervergunning die vergunning van rechtswege eindigt, omdat de geldigheid niet meer wordt verlengd. Dit laat echter onverlet dat de b-belasting voldaan kan zijn doordat een machtiging is afgegeven. In dit verband wijst de rechtbank er verder op dat de jurisprudentie van de gerechtshoven waaruit volgt dat het niet tijdig overschrijven van het voor een parkeervergunning verschuldigde bedrag voor rekening komt van de parkeerder, betrekking heeft op situaties waarin geen machtiging tot automatische incasso was afgegeven (vergelijk de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 27 mei 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ5422 en het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 21 september 2011, EXLI:NL:GHSGR:2011:3801). Een en ander leidt tot de conclusie dat de b-belasting is voldaan indien een machtiging tot automatische incasso voor de betaling van die b-belasting is afgegeven.
8. Eiser heeft onbetwist gesteld dat hij een parkeervergunning had en hiervoor een machtiging voor automatische incasso heeft afgegeven. Gesteld noch gebleken is dat die machtiging was ingetrokken of komen te vervallen op de data waarop de naheffingsaanslagen waren opgelegd, op grond waarvan had moeten worden aangenomen dat niet langer een machtiging was afgegeven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser gelet op artikel 6, tweede lid, slotzin, van de Parkeerbelastingverordening de verschuldigde b-belasting ten tijde van de naheffingsaanslagen had voldaan.
9. De naheffingsaanslagen zijn derhalve ten onrechte opgelegd.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De onderhavige naheffingsaanslagen zijn opgelegd ter zake van parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, (de zogenaamde a-belasting) van de Verordening parkeerbelastingen 2014 van de gemeente Amsterdam (de Parkeerbelastingverordening). Op grond van dit artikel wordt een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens, deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeesters en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
5.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Parkeerbelastingverordening (de zogenaamde b-belasting) wordt parkeerbelasting geheven ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
5.3.
Zoals ook door de rechtbank is overwogen, is de a-belasting niet verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de b-belasting is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is er geen sprake van parkeren met een vergunning. Uit het stelsel van de Parkeerbelastingverordening volgt dat in dat geval een parkeerder alsnog de a-belasting verschuldigd is.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, die sinds 1996 over een parkeervergunning beschikt, aan de gemeente een machtiging tot automatische incasso heeft verleend ter voldoening van de b-belasting. De gemeente stelt dat naar aanleiding van een vruchteloze incassopoging voor het onderhavige tijdvak, dat aanving op 1 september 2014, de parkeervergunning van belanghebbende met ingang van 22 september 2014 is beëindigd. Deswege, zo stelt zij, was de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag de a-belasting verschuldigd. Nu zij deze niet heeft voldaan, was er grond voor het opleggen van onderhavige naheffingsaanslagen.
5.5.
Het Hof neemt bij zijn beoordeling de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4633) tot uitgangspunt. Daarin is overwogen dat de slotzin van het tweede lid, van artikel 6 van de Parkeerbelastingverordening: “Voldoen via een daartoe afgegeven machtiging tot automatische incasso wordt hier met betalen gelijkgesteld.” inhoudt dat met het afgeven van een machtiging tot automatische incasso de verschuldigde b-belasting wordt voldaan.
5.6.
In aanvulling op dat oordeel overweegt het Hof dat in een situatie waarin door een belanghebbende een automatische incasso is afgegeven doch het verschuldigde bedrag feitelijk niet geïncasseerd kan worden, zoals in de hier aan de orde zijnde zaak, dit onder omstandigheden aanleiding kan zijn om de parkeervergunning te beëindigen.
5.7.
Anders dan de gemeente in dit verband betoogt, kan van degene die een zogenoemde doorlopende machtiging heeft verstrekt, niet worden verlangd dat hij steeds zelf nagaat of de incasso is geslaagd. Door de machtiging is immers de (zorg voor de) betaling wat betreft het moment en de uitvoering daarvan, in handen van de crediteur/gemeente gelegd.
5.8.
In het geval dat de gemeente bericht krijgt van de bank dat de incasso niet geslaagd is, ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van de gemeente om daarvan mededeling te doen aan de belanghebbende opdat deze i) alsnog kan zorgdragen voor betaling en ii) op de hoogte wordt gesteld van de mogelijke gevolgen van niet-betaling, zijnde beëindiging van de vergunning.
5.9.
Bovendien ligt het voorts op de weg van de gemeente, als de belanghebbende niet alsnog voor de betaling heeft zorggedragen, belanghebbende een brief te doen toekomen waarin wordt aangegeven dat en per wanneer de parkeervergunning zal worden ingetrokken zodat de belanghebbende weet vanaf welk tijdstip hij de a-belasting wordt verschuldigd bij het parkeren van zijn auto in het gebied waarvoor hij de parkeerheffing eerder als b-belasting voldeed.
5.10.
Gezien het feit dat de wachttijd voor een parkeervergunning in [plaats] veelal aanzienlijk is en de a-belasting (relatief) hoog is, heeft de belanghebbende een groot belang bij het behoud van de parkeervergunning. Dat belang brengt mee dat er op zorgvuldige wijze in voorzien moet worden dat de hiervoor bedoelde informatie, vervat in één of meer brieven, de belanghebbende daadwerkelijk bereikt.
5.11.
De gemeente draagt van de geschetste zorgvuldige wijze van het voorzien van informatie aan de belanghebbende de bewijslast. Zij zal in dat kader de verzending van de brieven aannemelijk moeten kunnen maken.
5.12.
Het Hof acht in de voorliggende situatie van belanghebbende de gemeente niet in het op grond van 5.11 te leveren bewijs geslaagd. Daarvoor neemt het Hof het volgende in aanmerking. De gemeente stelt weliswaar dat zij aan belanghebbende op 5 augustus 2014 een betalingsherinnering heeft verzonden en op 22 september 2014 een kennisgeving van beëindiging van de parkeervergunning, doch belanghebbende heeft de ontvangst van beide brieven gemotiveerd betwist.
5.13.
De gemeente heeft uit proceseconomische motieven voornoemde brieven niet per aangetekende post verzonden. De gemeente heeft ter zitting bovendien herhaald verklaard dat Cition b.v., de instantie die de brieven namens de gemeente zou hebben verzonden, geen enkele vorm van postregistratie heeft bijgehouden.
5.14.
Onder die omstandigheden, waarin de verzending van de brieven bedoeld onder 5.8 en 5.9 niet aannemelijk is gemaakt en de ontvangst van de brieven is betwist door belanghebbende, acht het Hof de parkeervergunning niet rechtsgeldig beëindigd. Dit houdt in, gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen, dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van de heffingsambtenaar ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 20 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.