In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan belanghebbende waren opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had op 25 en 29 oktober 2014 twee naheffingsaanslagen opgelegd, omdat er geen geldig parkeerbewijs in de auto van belanghebbende was aangetroffen. Belanghebbende had echter een parkeervergunning en had de gemeente gemachtigd om de verschuldigde belasting via automatische incasso te innen. Door een tekort aan saldo op de rekening van belanghebbende was de betaling voor het tijdvak van de parkeervergunning niet geslaagd, maar de betaling was op 30 oktober 2014 alsnog voldaan.
De rechtbank had eerder de naheffingsaanslagen vernietigd, maar de heffingsambtenaar ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat belanghebbende op de juiste wijze was geïnformeerd over de beëindiging van de parkeervergunning. De gemeente had geen bewijs geleverd dat de betalingsherinnering en kennisgeving van beëindiging van de vergunning daadwerkelijk waren verzonden en ontvangen door belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslagen ten onrechte waren opgelegd, omdat de parkeervergunning van belanghebbende niet rechtsgeldig was beëindigd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de hoger beroepen van de heffingsambtenaar werden ongegrond verklaard.