ECLI:NL:GHAMS:2016:3767

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
14/00329, 14/00330, 16/00247 en 16/00248
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting van belanghebbende, die in het buitenland bankrekeningen aanhield. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 1996, 1997, 2003 en 2005, waarbij ook boetes waren opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de boetes gehandhaafd. In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en of de opgelegde boetes passend zijn. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de boetes in beginsel gerechtvaardigd zijn, maar heeft deze uiteindelijk verminderd. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de boetes betreft, en de boetes zijn verlaagd tot respectievelijk 80% en 75% van de nagevorderde belasting. De inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00329, 14/00330, 16/00247 en 16/00248
12 juli 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 13/707 tot en met 13/709 en 13/3931 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(J.G.A. de Ruiter en C. Vrijland).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn – voor zover in hoger beroep nog relevant – over de jaren 1996, 2003 en 2005 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) en over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Tegelijk met het vaststellen van deze (navorderings)aanslagen zijn beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen gegeven.
1.2.
Waar het Hof hierna spreekt over de boete wordt in voorkomende gevallen tevens bedoeld de verhoging van de belasting gesaldeerd met het bedrag van de kwijtschelding.
1.3.
Na tegen de hiervoor gemelde navorderingsaanslagen IB 1996 en VB 1997 en beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Na tegen de hiervoor gemelde (navorderings)aanslagen IB 2003 en IB 2005 en beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd en de boeten verminderd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de inspecteur beroepen bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 19 maart 2014 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen ib/pvv 1997 tot en met 2000 en vb 1998 tot en met 2000, niet-ontvankelijk (AWB 13/560 tot en met 13/566);
- verklaart de overige beroepen gegrond (AWB 13/707, 13/708, 13/709 en 13/3931);
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de beslissingen omtrent de kostenvergoedingen;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 1996 tot een naar een belastbaar inkomen van € 59.298 en vermindert de boete en heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de navorderingsaanslag vb 1997 tot een naar een vermogen van € 795.046 en vermindert de boete en heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 41.982 en vermindert de boete, op basis van een percentage van 100%, en het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2005 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 71.819;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.826,25;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 132 vergoedt, en
- wijst de verzoeken om immateriële schadevergoeding af.”
1.6.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 28 april 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 15 juni 2016 heeft de inspecteur (ter completering van het dossier) nog stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Daarbij zijn verschenen namens belanghebbende mr. drs. S. Bharatsingh, alsmede namens de inspecteur De Ruiter en Vrijland voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 2.1 de feiten deels vastgesteld door te verwijzen naar een andere door haar gedane uitspraak, zonder deze uitspraak aan te hechten. Ter zitting heeft het Hof deze verwijzing door de rechtbank met partijen besproken en vastgesteld dat zij met deze andere uitspraak bekend zijn.
2.2.
De uitspraak waarnaar de rechtbank verwijst is de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 september 2012 met zaaknummers AWB 08/7106, 11/5980 en 11/5981 (hierna: de uitspraak van 25 september 2012). De uitspraak van 25 september 2012 betreft de aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2007 opgelegde navorderingsaanslagen IB 1995 en 2002, en VB 1996.
2.3.
Het Hof ontleent aan de uitspraak van 25 september 2012 de volgende feiten.
“2.1. Eiser is in de in geding zijnde jaren gehuwd met [Y] .
Overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten
2.2.1.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) in het kader van spontane uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD ECD/Team Internationaal te Haarlem.
2.2.2.
De hiervoor bedoelde gegevens bestaan uit een nota (hierna: de Nota) en twaalf bijlagen, genummerd B.1, B.2, enzovoorts. Deze gegevens zijn verstrekt op grond van artikel 4 van de Richtlijn. In de Nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld (namen en plaatsen zijn door verweerder geanonimiseerd):
“IV VERSTREKTE INLICHTINGEN
De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.
Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.
De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (bijlagen 1 tot en met 11) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(...) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (bijlage 12).
Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een de computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape” zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L (…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Dergelijke tape [microtape] is leesbaar en omzetbaar met behulp van een computer. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd -ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie werden aangetroffen.
Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.
V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.
Besluit
Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.
De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.” (…)
2.2.3.
De bijlagen B.1, B.2 en B.6 bevatten gegevens (namen, valuta, data, nummers, en bedragen) over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 (de “rekeningstandenlijsten”). Bijlage B.9 betreft een adressenlijst. Bijlage B.12 betreft een brief van 18 december 2001 afkomstig van de procureur-generaal van het Hof van Beroep Waalse Kaai te Antwerpen gericht aan de Belgische belastingautoriteiten, waarin aan deze autoriteiten toestemming wordt verleend inzage en afschrift te nemen in het strafdossier. De overige bijlagen bevatten onder meer namen, rekeningnummers, nummers, data, getallen en/of percentages. Een aantal bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.” dan wel “FvL Cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de Bank Van Lanschot Bankiers. Een deel van de gegevens in de bijlagen is weggelakt en - ook na de hiervoor genoemde beslissingen van de geheimhoudingskamer - weggelakt gebleven.
2.2.4.
Op basis van de gegevens die zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005 is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam (hierna: het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.
Ten behoeve van het Project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek bevat onder meer informatie met betrekking tot de aanleiding van het Project, de organisatorische aspecten, de duur van het Project, de gegevens met betrekking tot de bankrekeningen, de fiscale en formeelrechtelijke aspecten van de heffing over buitenlands vermogen, de invordering en de praktische aandachtspunten. Het Draaiboek, versie 7 maart 2007, is openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën, met uitzondering van de namen en kantoorgegevens van individuele (belasting)ambtenaren.
Een versie van het Draaiboek waarin uitsluitend de namen van belastingambtenaren en hun telefoonnummers en e-mailadressen zijn geanonimiseerd, is bij het verweerschrift overgelegd.
Identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders2.3.1. Verweerder heeft na ontvangst van de Nota en de rekeningstandenlijsten de op de rekeningstandenlijsten vermelde informatie geverifieerd. Hiertoe zijn de volgende toetsen uitgevoerd.
Er heeft verificatie van de op rekeningstandenlijsten vermelde namen, rekeningnummers en rekeningsaldi plaatsgevonden aan de hand van gegevens welke door meewerkende rekeninghouders in eerdere projecten (het Rekeningenproject en het project Buitenlands Vermogen) zijn verstrekt aan de Belastingdienst.
Daarnaast zijn de gegevens op de rekeningstandenlijsten (tenaamstelling, rekeningnummer en rekeningsaldi) vergeleken met de gegevens die in het kader van het Project zijn verstrekt door meewerkende belastingplichtigen. Ook in strafrechtelijke onderzoeken verkregen gegevens van verdachten zijn vergeleken met de gegevens op de rekeningstandenlijsten.
Tevens heeft een chikwadraattoets plaatsgevonden.
Uit de informatie in de begeleidende Nota in combinatie met bijbehorende bijlagen, alsmede op grond van bovenstaande verificatie is door de Belastingdienst de conclusie getrokken dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de uitlatingen zoals gedaan in de Nota, en dat de daarbij verstrekte gegevens afkomstig zijn van de bank Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA (hierna ook: VLB).
2.3.2.
Op de rekeningstandenlijsten komen rekeninghouders voor met één achternaam met één of meer voorletters alsmede rekeninghouders met twee achternamen al dan niet met één of meer voorletters. In totaal gaat het om circa 2.500 renseignementen. De gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten zijn in het kader van het Project vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (hierna: BVR) van de Belastingdienst. Indien en voor zover uit de vergelijking met BVR slechts 1 persoon met exact dezelfde of, in andere bewoordingen, met de unieke combinatie meerdere voorletters-achternaam of combinatie (voorletters) achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon als rekeninghouder aangemerkt.
In een aantal gevallen heeft de identificatie (mede) plaatsgevonden aan de hand van de gegevens vermeld op de adressenlijsten.
2.3.3.
In een op 13 maart 2008 door [F] (opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD) in het kader van het Project afgelegde ambtsedige verklaring is onder meer opgenomen:

Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand Van Lanschot is door de heer [G] , EDP-auditor van het
Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) gematcht
met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle
natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en
die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of
gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie
onderhoudt.
In het systeem worden ook gegevens bijgehouden over de relaties die er bestaan tussen
de opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, zoals ouder-kind of gehuwde relatie, of het
zijn van aandeelhouder of bestuurder van een rechtspersoon.
In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt
gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister
van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.
Het onderzoek naar de tenaamstellingen middels matching met het BVR heeft zich
gericht op de identificatie van personen onder de hiervoor bij de punten 1, 2 en 3
genoemde op naam gestelde rekeningen.
De heer [G] verklaarde tegenover mij dat de identificatie, zakelijk weergegeven
als volgt gegaan is.
Voorbereiding
 Als bron voor het cliëntenbestand Van Lanschot zijn drie bronbestanden gebruikt, te
weten de gedigitaliseerde van de Belgische autoriteiten ontvangen rekeningstanden
per de data 21-12-1994, 05-09-1996 en 28-11-1996.
 Vanuit deze bronbestanden is een bestand gemaakt dat de essentiële gegevens
bevat, te weten per regel een tenaamstelling, een rekeningnummer en de saldi per
soort.
 Om de volledige koppeling (is het terug kunnen zoeken naar het originele
brongegeven) tussen de van de Belgische autoriteiten ontvangen papieren
bescheiden en de nu beschikbare digitale versie is aan elke regel een digitaal
identificatienummer toegekend
 Dit digitale identificatienummer is samen met de tenaamstelling weggeschreven naar
een nieuw bestand.
 Tenaamstellingen met slechts een enkele naam zonder verdere vermelding van
letters zijn uit het bestand gehaald.
 De hiervoor onder punt 4 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
 De hiervoor onder punt 5 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
 De toevoegingen “A/O”, “-“, “,”,”/” en een spatie, alsmede de toevoegingen “B” en
“LH” en andere in de tenaamstelling van de rekening, zijn ten behoeve van het
matchen uit de tenaamstelling gehaald.
 Aangezien het nu overgebleven bestand de gegevens bevat van 3 bronbestanden,
waarin veel van de te naamgestelde rekeningen op alle 3 de data voorkomen is het
bestand op naamsniveau ontdaan van dubbele en drievoudige vermeldingen.
 In verband met de mogelijke verschillende schrijfwijzen tussen het Nederlands en de
talen die gebruikt worden in Luxemburg zijn namen als
Kraaijen
Kraayvoorlopig uit
de herkende posten gelaten. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere
herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen
 In de toegevoegde letters bij de tenaamstelling van de rekening komt in enkele
gevallen de lettercombinatie
THvoor. In Nederland is dit een gebruikelijke
schrijfwijze is voor Theo(dorus). De officiele voorletter voor deze persoon is slechts
de
T. In de gevallen waar het duidelijk was dat met TH Theo(dorus) bedoeld werd, is
THvervangen door T. Het zelfde geldt voor de naam Chris(tianus), daarbij is
CHR
vervangen door
C. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning
door middel van menselijke interventie voorgedragen
 Het bestand is gesplitst in 2 aparte bestanden te weten die met enkele namen, als
hiervoor bij de bij punt 1 beschreven rekeningen en een bestand met dubbele namen
als hiervoor bij de punten 2 en 3 beschreven.
 Het bestand met dubbele namen is ontdaan van gebruikelijke voorvoegsels als
v.
vd,
tere.d.. Dit is gedaan om matching op de combinatie van achternamen in BVR
mogelijk te maken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Op de
naamscombinatie
Van den Berg-
De Dijk, kan worden gezocht door te matchen met
de naamscombinaties
Berg-Dijken
Dijk-Berg.
 :.. .:
:..,:....
Matchen
Bestand enkele namen.
 Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is
gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters
in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. Komt de combinatie
in BVR maar 1 keer voor, dan is deze persoont als uniek in het BVR aangemerkt, en
in combinatie met het (BSN) sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.
Bestand dubbele namen
 Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam
en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag
hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een
bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige
volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR
aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere
behandeling.”
Identificatie eiser
2.4.1.
Op de rekeningstandenlijsten zijn onder meer de volgende gegevens vermeld.
Lijst B.1:
“Date: 9/05/96 (…)
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
[000000] [X] - [Y] NLG 56,414.71 .00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **
459,444.41 .00 .00 515,859.12 A”
Lijst B.2:
“Date: 11/28/96 (…)
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
[000000] [X] - [Y] NLG 926,26 .00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **
466,211.04 .00 .00 467,137.30
Lijst B.6:
“ [000000] [X] - [Y] 941221 NLG 481913,32 945,72 468348,24
0 0 0 A 18 364”
2.4.2.
Tijdens het proces van identificatie bleek dat er in het BVR slechts één persoon voorkomt die van zichzelf [X] heet en gehuwd is met iemand die de naam [Y] draagt. Het betreft dan ook een unieke naam-naamcombinatie. Naar aanleiding van bovenstaande gegevens is eiser door verweerder als rekeninghouder geïdentificeerd.
Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen2.5.1. Verweerder heeft eiser met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. (…)”
De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin eiser wordt gevraagd om aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest, onder vermelding van onder andere rekeningnummer, naam van de bank, saldo en jaar van opening van de rekening.
2.5.2.
Eiser heeft op 13 maart 2007 de Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en) geretourneerd. Hierbij heeft hij op de Verklaring aangegeven een rekening aan te houden bij Merrill Lynch in Engeland met het saldo € 0 en een rekening bij Van Lanschot in Luxemburg met rekeningnummer [000000] , jaar van opening bankrekening 1989 en een saldo per 13 maart 2007 van € 139.023. Eiser heeft de hiervoor genoemde Opgaaf niet geretourneerd.
2.5.3.
Verweerder heeft eiser op 15 juni 2007 een herinnering gestuurd om eiser alsnog in de gelegenheid te stellen alle gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
2.5.4.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 22 juni 2007 op dit verzoek van verweerder gereageerd. In deze brief verzoekt de gemachtigde van eiser verweerder om de gegevens waarover deze beschikt aan hem toe te zenden. Voorts geeft de gemachtigde in deze brief aan dat indien geen gevolg wordt gegeven aan zijn verzoek verweerder de brief dient aan te merken als een verzoekschrift om openbaarmaking van de gegevens op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (hierna: WOB).
2.5.5.
Verweerder heeft de brief van de gemachtigde van eiser van 22 juni 2007 vervolgens aangemerkt als een WOB-verzoek. Dit verzoek is bij brief van 3 september 2007 afgewezen.
2.5.6.
Verweerder heeft eiser bij brief van 14 september 2007 nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens en inlichtingen te verschaffen en daarbij nogmaals gewezen op de verplichting op grond van artikel 47, lid 1, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.5.7.
Verweerder heeft eiser bij brief van 28 november 2007 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en Vermogensbelasting 1996 met een boete op te leggen. In de brief is onder meer het volgende vermeld:

Redelijke schattingOndanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. (…)
Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
Ik zal uw vermogen op 1 januari 1996 met fl 595.163 (€ 270.073) verhogen.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1995 heb ik een rendement berekend op de door u in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Het rendement op beleggingen in buitenlandse beleggingsfondsen bedraagt op grond van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in beginsel 6% per jaar. Voorde bepaling van de rente op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik rekening gehouden met de percentages van de wettelijke rente, de marktrente en rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het rentepercentage op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik voor 1995 geschat op 6%. Met betrekking tot het voor de inkomstenbelasting te belasten rendement op aandelen ben ik tevens uitgegaan van een gemiddelde van 6% per jaar. Hierdoor worden de inkomsten op de door u en/of uw echtgeno(o)t(e) in het buitenland aangehouden bankrekeningen berekend op 6% van het door mij berekende saldo op 1 januari van dat jaar. Hiervoor heb ik reeds vermeld op welke wijze de tegoeden op de buitenlandse bankrekening(en) zijn berekend.
Dit heeft tot gevolg dat het belastbaar inkomen over 1995 met fl 28.915 (€ 13.121) wordt verhoogd.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4 % van dit berekende vermogensbestanddeel.
Uw inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met € 485.958.
Navordering
Uw aangiften over de jaren 1995 en 2002 heb ik behandeld voordat ik over de informatie met betrekking tot de door u in het buitenland aangehouden bankrekening(en) kon beschikken. Hierdoor zijn uw aanslagen over deze jaren tot te lage bedragen vastgesteld en ben ik voornemens u op grond van artikel 16, lid 1, 3 en 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navorderingsaanslagen (met boete) op te leggen. (…)
Kennisgeving boete
(Navorderingsaanslag IB/PH 1995 en VB 1996)
Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Van deze boete zal ik overeenkomstig § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 niet kwijtschelden.
(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt deze boete verhoogd tot 100%.
Motivering boeteUit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen.
U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in paragraaf 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto paragraaf 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.
(…)
Uitnodiging om te reagerenIk stel u in de gelegenheid om vóór 12 december 2007 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren. Tevens kunt u dan de gronden waarop mijn voornemen tot het opleggen van de boete berust, gemotiveerd betwisten. Indien u dat wenst kunt u uw standpunt ook mondeling toelichten. Ik verzoek u in dat geval vóór 10 december 2007 een afspraak met mij te maken. U kunt mij bereiken via telefoonnummer (…).
(…)”
2.5.8.
De gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 11 december 2007. In deze brief is door de gemachtigde nogmaals verzocht om hem van informatie te voorzien waaruit zou (kunnen) blijken dat eiser een rekening zou hebben (aangehouden) bij VLB.
2.5.9.
Bij brief van 13 december 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996, alsmede de boetebeschikkingen worden opgelegd zoals aangekondigd.
2.5.10.
Met dagtekening 31 december 2007 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen) vastgesteld.
Contacten tussen partijen na het opleggen van de navorderingsaanslagen
2.6.1.
Eiser heeft bij brief van 9 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslagen.
2.6.2.
Verweerder heeft eiser bij brief van 12 februari 2008 medegedeeld de beslistermijn voor het bezwaar met zes weken te verlengen.
2.6.3.
Bij brief van 10 maart 2008 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder meegedeeld dat hij beschikt over de renseignementen, het begeleidend schrijven vanuit het buitenland aan Nederland en de toelichtende (geanonimiseerde) Nota. Voorts heeft hij in deze brief aangegeven vooralsnog geen inzage in de stukken te wensen en te kunnen instemmen met het aanhouden van de uitspraak op bezwaar totdat de gronden van het bezwaar zijn ingediend.
2.6.4.
Eiser heeft bij brief van 24 april 2008 zijn bezwaren nader gemotiveerd. Daarin wordt onder meer aangegeven dat de informatie die door hem is verstrekt op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” aan verweerder is verstrekt niet kan worden gebruikt bij de belastingheffing omdat verweerder zich schuldig had gemaakt aan détournement de pouvoir.
2.6.5.
Verweerder heeft eiser bij brief van 17 juni 2008 meegedeeld voornemens te zijn de bezwaren af te wijzen en heeft eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Eiser heeft hier niet op gereageerd.
2.6.6.
Verweerder heeft met dagtekening 8 oktober 2008 uitspraken op het bezwaarschrift gedaan.”
2.3.
In aanvulling op deze, in de uitspraak van 25 september 2012 opgenomen, feiten heeft de rechtbank voorts de volgende feiten vastgesteld.
“2.2. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 november 2008 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en 2003 en vb 1997 met boete op te leggen. In de brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Redelijke schattingOndanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. (…)
Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
Ik zal uw vermogen op 1 januari 1997 met fl 467.137 (€ 212.335) verhogen.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1995 heb ik een rendement berekend op de door u in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Het rendement op beleggingen in buitenlandse beleggingsfondsen bedraagt op grond van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in beginsel 6% per jaar. Voor de bepaling van de rente op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik rekening gehouden met de percentages van de wettelijke rente, de marktrente en rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het rentepercentage op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik voor 1995 geschat op 6%. Met betrekking tot het voor de inkomstenbelasting te belasten rendement op aandelen ben ik tevens uitgegaan van een gemiddelde van 6% per jaar. Hierdoor worden de inkomsten op de door u en/of uw echtgeno(o)t(e) in het buitenland aangehouden bankrekeningen berekend op 6% van het door mij berekende saldo op 1 januari van dat jaar. Hiervoor heb ik reeds vermeld op welke wijze de tegoeden op de buitenlandse bankrekening(en) zijn berekend.
Dit heeft tot gevolg dat het belastbaar inkomen over 1996 met fl 35.710 (€ 16.232) wordt verhoogd.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2003 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4 % van dit berekende vermogensbestanddeel.
Uw belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2003 zal ik verhogen met € 535.773.
Navordering
Uw aangiften over de jaren 1996 en 2003 heb ik behandeld voordat ik over de informatie met betrekking tot de door u in het buitenland aangehouden bankrekening(en) kon beschikken. Hierdoor zijn uw aanslagen over deze jaren tot te lage bedragen vastgesteld en ben ik voornemens u op grond van artikel 16, lid 1, 3 en 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navorderingsaanslagen op te leggen.
Kennisgeving boete
(Navorderingsaanslag IB/PH 1996 en VB 1997)
Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Van deze boete zal ik overeenkomstig § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 niets kwijtschelden.
(Navorderingsaanslag IB/PH 2003)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt deze boete verhoogd tot 100%.
Motivering boeteUit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen.
U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in paragraaf 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto paragraaf 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.
(…)
Uitnodiging om te reageren
Normaliter wordt u in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voorgenomen navorderingen. In verband met de dreigende verjaringstermijn waarbinnen de aanslagen dienen te worden opgelegd en mede gelet op het feit dat de betreffende materie reeds bij u en uw advocaat bekend is, zal ik de aanslagen met verhoging zo spoedig mogelijk opleggen. Ik verwijs u hiervoor naar de separaat meegestuurde mededeling. (…) ”
2.3.
Met dagtekening 16 december 2008 zijn aan eiser de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996, vb 1997 en ib/pvv 2003 opgelegd.
2.4.
Verweerder heeft eiser bij brief van 12 mei 2009 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen ib/pvv 1997 tot en met 2001, 2004 tot en met 2006 en vb 1998 tot en met 2000 met boetes op te leggen. Bij de aangekondigde correctie wordt rekening gehouden met het feit dat in de op 11 juni 2007 ontvangen aangifte ib/pvv 2005 – voor het eerst – melding wordt gemaakt van vermogen bij F. van Lanschot Bankiers, rekeningnummer [000000] . Bij banktegoeden is ter zake in de aangifte een bedrag vermeld van € 2.120 per 1 januari 2005 en van € 1.865 per 31 december 2005. Bij aandelen is ter zake in de aangifte een bedrag vermeld van € 155.266 per 1 januari 2005 en van € 171.877 per 31 december 2005. Met dagtekening 31 juli 2009 is aan eiser de aanslag ib/pvv 2005 opgelegd.
Contacten tussen partijen na het opleggen van de navorderingsaanslagen
2.5.1.
Eiser heeft bij brief van 7 januari 2009, op diezelfde dag ingekomen bij de Belastingdienst, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996, vb 1997 en ib/pvv 2003. Eiser heeft bij brief van 7 september 2009, op 9 september 2009 ingekomen bij de Belastingdienst, bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2005. De bezwaarschriften luiden – voor zover hier van belang - als volgt:
“Het zal u ongetwijfeld bekend zijn dat aan cliënt de aanslagen zijn opgelegd in het kader van buitenlands banktegoed, het project Bank Zonder Naam / Van Lanschot. Het zal u ook bekend zijn dat in den lande bij diverse inspecties door mij namens cliënten bezwaarschriften zijn ingediend, waarop tot op heden geen uitspraak is gedaan. De gronden van mijn bezwaar voor deze door u opgelegde aanslagen zijn geheel afhankelijk van de uitspraak op het door mij namens mijn cliënten eerder ingediende bezwaarschriften. Daarenboven zal, voor het geval het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard en hiertegen een beroepschrift wordt ingediend bij de Rechtbank, de uitspraak van deze Rechtbank mede bepalend zijn voor de aan te voeren gronden van mijn bezwaar. In het licht hiervan en uit het oogpunt van doelmatigheid, verzoek ik u mij namens mijn cliënt uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar te verlenen totdat er onherroepelijk uitspraak is gedaan in het hoogste resort in het Rekeningenproject Bank Zonder Naam.”
2.5.2.
Met betrekking tot de (inmiddels vernietigde; zie hierna) navorderingsaanslagen ib/pvv (1997 tot en met 2000) en vb (1998 tot en met 2000) zijn de bezwaarschriften ingediend op 24 september 2009.
2.5.3.
Verweerder heeft eiser bij brieven van 19 oktober 2012 (ib/pvv 2003 en 2005) en 19 november 2012 (ib/pvv 1996 en vb 1997) verzocht binnen vier weken na dagtekening de gronden van de bezwaren toe te sturen. Eiser heeft bij brief van 15 november 2012 in reactie op de brief van verweerder 19 oktober 2012 de gronden van het bezwaar inzake de aanslagen ib/pvv 1997 tot en met 2000, 2003 en 2005 en vb 1998 tot en met 2000 ingediend.
2.5.4.
Eiser heeft bij brief van 11 december 2012 in reactie op de brief van verweerder 19 november 2012 de gronden van het bezwaar inzake de aanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997 ingediend.
2.5.5.
Verweerder heeft vervolgens uitspraken op bezwaar gedaan met betrekking tot genoemde (navorderings)aanslagen op 24 januari en 15 februari 2013. Daarbij zijn de boetes bij de (navorderings)aanslag ib/pvv 2003 en 2005 met 5% gematigd. Dit laatste is eveneens gebeurd met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1997 tot en met 2000 en vb 1998 tot en met 2000.
Geheimhoudingsbeslissingen
2.6.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en voorts heeft hij de rechtbank verzocht voor een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beslissen dat beperking van kennisneming van (delen van) die stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is. Deze verzoeken zijn reeds behandeld in het kader van de beroepsprocedure betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen ib/pvv 1995 en 2002 en vb 1996 (zaaknummers 08/7106 c.a.). Op de verzoeken is beslist op 23 september en 19 december 2011 (zaaknummers 08/7106 c.a.). Deze geheimhoudingsbeslissingen en de uitspraak in de hoofdzaak van 25 september 2012 zijn partijen bekend en in het dossier gevoegd. Voor de feiten, de ingenomen standpunten en de gevolgen die zij aan de geheimhoudingsbeslissingen wensen te verbinden, hebben partijen ter zitting desgevraagd verwezen naar de geheimhoudingsbeslissingen en onderdeel 2 van de uitspraak in de hoofdzaak van 25 september 2012. De in dit verband van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn weergegeven in de onderdelen 2.7.2 tot en met 2.7.11 van die uitspraak.”
2.4.
Partijen hebben geen klachten aangevoerd tegen de vaststelling der feiten door de rechtbank. Het Hof gaat daarom van deze feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Ter zitting heeft hij verklaard dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de (navorderings)aanslagen IB 1996, VB 1997, IB 2003 en IB 2005. De overige door de rechtbank behandelde (navorderings)aanslagen waren immers al door de inspecteur vernietigd. Het Hof zal het hoger beroepschrift conform de verklaring van belanghebbende verstaan en derhalve geen uitspraak doen met betrekking tot de overige (navorderings)aanslagen.
3.2.
In hoger beroep is het antwoord op de volgende vragen in geschil.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB 1996 en VB 1997
( A) Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het – kort gezegd – voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen?
Met betrekking tot alle (navorderings)aanslagen (IB 1996, VB 1997, IB 2003 en IB 2005)
  • B) Is de opgelegde boete passend en geboden?
  • C) Wat is de aanvangsdatum van de redelijke termijn voor de beboeting als bedoeld in artikel 6 EVRM?
Voorts stelt belanghebbende dat de inspecteur niet alle op het geding betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot de in 3.2 genoemde geschilpunten in haar uitspraak het volgende overwogen:
“Geheimhoudingsbeslissingen en gedingstukken
4.2.
Partijen hebben met betrekking tot de geheimhoudingsbeslissingen en de gedingstukken in de onderhavige gedingen gelijkluidende standpunten ingenomen als in de in onderdeel 2.1 genoemde gedingen. Voorts hebben partijen ter zitting aangegeven dat er voor het overige geen stukken zijn die ontbreken in de dossiers en dat er evenmin stukken zijn waarop nog een beslissing als bedoeld in artikel 8:29 Awb moet worden gegeven. Voor de beslissingen over genoemde geschilpunten volstaat de rechtbank hier dan ook met een verwijzing naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.2 van de in 2.1 genoemde uitspraak van 25 september 2012.
4.3.
Ter zitting van 17 september 2013 heeft eiser verklaard dat hij zijn standpunten ten aanzien van de rechtmatigheid van het bewijs, de authenticiteit van de identificatie, de ontkenning rekeninghouder geweest te zijn, het stellen van prejudiciële vragen en het gelijkheidsbeginsel intrekt. Deze punten behoeven om die reden geen verdere behandeling. De rechtbank volgt eiser gelet op overweging 4.2 niet in zijn betoog dat verweerder in strijd met het zogenoemde fair-play beginsel dan wel de goede procesorde heeft nagelaten (tijdig) stukken in te brengen.
Verlengde navorderingstermijn
4.4.1.
Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft verweerder, in afwijking van artikel 16, derde lid, van de AWR, gedurende twaalf jaar de bevoegdheid tot navordering, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden, is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050 (ECLI:NL:HR:2008:BA8179), aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld over de verlengde navorderingstermijn. Een van die vragen was of het de Nederlandse fiscus is toegestaan om de verlengde navorderingstermijn te hanteren als sprake is van (inkomsten uit) tegoeden die in het buitenland, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn aangehouden, terwijl de navorderingstermijn vijf jaar is als het om binnenlandse tegoeden gaat.
4.4.2.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, ECLI:NL:XX:2009:BI8987, BNB 2009/222), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, onder meer voor recht verklaard dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang. Het evenredigheidsbeginsel echter – dat inhoudt dat een beperkende maatregel alleen gerechtvaardigd is als deze geschikt is het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken, en ook niet verder gaat dan noodzakelijk om dat doel te bereiken – begrenst de beperking van het vrije verkeer die de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR inhoudt.
4.4.3.
In zijn arrest van 26 februari 2010 (nr. 43 050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit voornoemde verklaring voor recht van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Het hiervoor overwogene geldt, aldus nog steeds de Hoge Raad:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
Het in het arrest van het Hof van Justitie (in punt 47) genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor genoemde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het hiervoor overwogene voortvloeit.
Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt bovendien dat het bovenstaande geen wijziging ondergaat door het feit dat met de desbetreffende aanslagen boeten samenhangen.
Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598, ECLI:NL:HR:2013:CA2255, dat het bovenstaande evenmin beïnvloed wordt door de omstandigheid dat er ten aanzien van eiser nog andere procedures aanhangig zijn met betrekking tot rechtsvragen die in de onderhavige zaken eveneens aan de orde zijn.
4.4.4.
Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997 te laat zijn vastgesteld omdat de verlengde navorderingstermijn slechts gerechtvaardigd is als het voor het vaststellen van de navorderingsaanslag nodig is om eerst nog inlichtingen in een andere lidstaat in te winnen en dat is in de zaken van eiser niet aan de orde. Verweerder heeft geen inlichtingen ingewonnen in een andere lidstaat en daarom staat het verweerder niet vrij de navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn vast te stellen. Eiser stelt voorts dat de navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd.
4.4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het feit dat door verweerder geen inlichtingen in een andere lidstaat, in dit geval Luxemburg, zijn ingewonnen niet mee dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde arrest van 26 februari 2010. De Hoge Raad overweegt in dat arrest met zoveel woorden dat de langere navorderingstermijn aanvaard kan worden ook als geen inlichtingen bij een andere lidstaat ingewonnen kunnen worden. Deze stelling van eiser wordt dan ook verworpen.
4.4.6.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd zal de rechtbank voor de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en 1997, die zijn opgelegd met gebruik van de verlengde navorderingstermijn, aan de hand van de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en de datum waarop de desbetreffende navorderingsaanslag is vastgesteld, beoordelen of die vaststelling met redelijke voortvarendheid heeft plaatsgevonden. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997 hebben als dagtekening 16 december 2008.
4.4.7.
De door verweerder gebruikte tijd voor het opleggen van de navorderingsaanslagen (waaronder ook die aan de orde in de uitspraak van 25 september 2012) is onder te verdelen in grofweg drie periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst vragenbrieven zijn verzonden naar belastingplichtigen in maart 2007. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen maart 2007 en het opleggen van een eerste serie navorderingsaanslagen eind 2007 aan belastingplichtigen die zijn geïdentificeerd als rekeninghouder bij VLB (dit betreft veelal – ook in casu – navorderingsaanslagen ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002). De derde periode tot slot, heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het opleggen van deze eerste serie navorderingsaanslagen en de overige (navorderings)aanslagen.
4.4.8.
Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door verweerder van de vragenbrief aan eiser (7 maart 2007), is een periode van ruim twee jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat de Belastingdienst de inlichtingen in maart 2005 heeft ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. Verweerder heeft aangegeven dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft verweerder aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode zijn verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van twee jaar om de geïdentificeerde belastingplichtigen, en dus ook eiser, te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.4.9.
Ter zake van de tweede periode heeft rechtbank Haarlem in de uitspraken van 25 september 2012 betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen ib/pvv 1995 en vb 1996 (zaaknummer 08/7106 c.a.) geoordeeld dat de periode van bijna tien maanden tot de dagtekening van deze navorderingsaanslagen niet onevenredig lang is.
4.4.10.
Ten aanzien van de derde periode heeft te gelden dat tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (op 31 december 2007) en de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997 (aankondiging 28 november en gedagtekend 16 december 2008), bijna een jaar is verstreken. Verweerder heeft ter zake onder meer naar voren gebracht dat, na het opleggen van de (navorderings)aanslagen ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002 eind 2007, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen, ook omdat hij dan het standpunt van eiser en eventuele bewijsstukken in de bezwaarfase zou kunnen betrekken bij de opvolgende navorderingsaanslagen. Voorts heeft hij aangevoerd dat er concrete aanleiding was om te wachten met het opleggen van de navorderingsaanslagen omdat de gemachtigde van eiser nadere gegevens in het vooruitzicht had gesteld.
4.4.11.
De rechtbank acht bij de beoordeling van de vraag of verweerder voldoende voortvarend is geweest van doorslaggevend belang dat eiser in 2007 de vragen van verweerder over het onderhavige vermogen bij VLB gedeeltelijk heeft beantwoord doordat eiser op 13 maart 2007 de Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en) heeft geretourneerd met vermelding van een saldo van € 139.023, en vervolgens in de op 11 juni 2007 ontvangen aangifte ib/pvv 2005 – voor het eerst – melding wordt gemaakt van vermogen bij VLB op genoemd rekeningnummer. Vervolgens heeft de gemachtigde met verweerder in 2007 gecorrespondeerd over gerelateerde kwesties. Hierbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de eerste serie navorderingsaanslagen, zo is onweersproken vast komen te staan, tot behoud van rechten ultimo 2007 is opgelegd in verband met het verstrijken van de wettelijke (twaalf- dan wel vijfjaars-) termijn waarbinnen de navorderingsaanslagen dienden te worden opgelegd. Onder de gegeven omstandigheden was de verwachting gerechtvaardigd dat eiser in de bezwaarprocedure over de eerste serie navorderingsaanslagen (ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002), tijdens welke procedure partijen in het eerste halfjaar van 2008 nog een briefwisseling hebben gevoerd, met nadere gegevens zou komen en kan niet worden gezegd dat verweerder reeds eind 2007 beschikte over alle benodigde gegevens om de (navorderings)aanslagen op te leggen. De rechtbank deelt voorts de mening van verweerder dat hij bij het opleggen van navorderingsaanslagen de vereiste zorgvuldigheid in acht moet nemen en dat daarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend te werk is gegaan door het verloop van genoemde bezwaarprocedure af te wachten alvorens de onderhavige (navorderings)aanslagen op te leggen. Dat verweerder de eind 2008 opgelegde (navorderings)aanslagen uiteindelijk toch heeft gebaseerd op de gegevens die hem reeds ter beschikking stonden ten tijde van het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen (ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002), doet hieraan geen afbreuk, nu verweerder in redelijkheid niet had kunnen voorzien dat eiser geen nadere gegevens zou verstrekken met betrekking tot het vermogen bij VLB, iets dat eiser uiteindelijk in de beroepsfase wel heeft gedaan. Nadat bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2008 de eerste serie (navorderings)aanslagen is gehandhaafd, zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen (na aankondiging bij brief van 28 november 2008) opgelegd met dagtekening 16 december 2008. Hierbij verdient opmerking dat afdoening van bezwaarschriften en aanslagoplegging in de maanden juni, juli en augustus 2008 is aangehouden in verband met hercheck bij de identificatie van dubbele namen bij weigeraars en ontkenners en dat eiser als zodanig is aangemerkt.
4.4.12.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het onder 4.4.2 genoemde evenredigheidsbeginsel door de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, met dagtekening 16 december 2008 op te leggen. Het beroep faalt in zoverre.
Hoogte navorderingsaanslagen ib/pvv 1996, 2003 en 2005 en vb 1997
4.5.1.
Eiser heeft in beroep met betrekking tot de in geschil zijnde belastingjaren alsnog openheid van zaken gegeven en kopieën verstrekt van rekeningafschriften en portefeuilleoverzichten. Op basis hiervan zijn partijen eensluidend tot de volgende conclusies gekomen dat (zie brief verweerder van 25 november 2013):
- de correctie van het belastbaar inkomen in de navorderingsaanslag ib/pvv 1996 ten bedrage van ƒ 35.710 dient te worden verminderd met ƒ 1.594;
- de correctie van het vermogen in de navorderingsaanslag vb 1997 ten bedrage van ƒ 467.137 dient te worden verminderd met ƒ 1.208;
- de correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 dient € 3.008 te bedragen. De correctie bij navordering ten bedrage van € 21.431 dient te worden verminderd met € 18.423, en
- de correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag ib/pvv 2005 ten bedrage van € 18.121 komt te vervallen.
(…)
Boetes ib/pvv 1996, 2003 en vb 1997
4.6.1.
Nu de correctie betreffende de aanslag ib/pvv 2005 vervalt, dient ook de daarbij opgelegde boete te vervallen. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld zijn thans uitsluitend de boetes met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996, 2003 en vb 1997 in geschil. Nu deze navorderingsaanslagen worden verminderd zullen de boetes dienovereenkomstig worden verminderd. De boetes zijn bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen opgelegd tot een bedrag van 100% van de nagevorderde belasting. In bezwaar is de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 met 5% verminderd. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.6.2.
Op grond van artikel 67e van de AWR kan verweerder met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.
4.6.3.
Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, hierna: BBBB), tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het BBBB in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd.
4.6.4.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser de uiteindelijk gecorrigeerde bedragen genoemd in 4.5 opzettelijk niet heeft aangegeven in zijn aangiften ib/pvv 1996, 2003 en vb 1997 met het doel hierover geen belasting te betalen. De omstandigheid dat eiser blijkens de in onderdeel 2.2 vermelde brief niet heeft kunnen reageren voordat de boetes zijn opgelegd, staat in de gegeven omstandigheden, waarbij de rechtbank het oog heeft op de dreigende verjaringstermijn en het feit dat de betreffende materie op dat moment reeds bekend was bij eiser en zijn gemachtigde, niet in de weg aan de houdbaarheid van de boetes. Niet kan worden gezegd dat eiser hierdoor zozeer in zijn verdediging is geschaad dat hieraan consequenties dienen te worden verbonden voor de opgelegde boetes. Het feit dat eiser gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim waardoor de belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merkt de rechtbank aan als listigheid als bedoeld in paragraaf 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto paragraaf 43 van het BBBB 1998. De rechtbank acht om die reden in beginsel een boete van 100% gerechtvaardigd.
4.6.5.
Bij de beoordeling of de boetes passend en geboden zijn dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting aanvankelijk is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165). Verweerder heeft de boete betreffende 2003 om die reden met 5% verminderd.
De aldus verminderde boete en de 100% boetes betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997, acht de rechtbank gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden. Voor een verdere matiging ziet de rechtbank geen reden reeds omdat de juistheid van de hoogte van de correcties en daarmee de grondslag van de boetes ook zonder omkering van de bewijslast vast is komen te staan.
Boetes, redelijke termijn van artikel 6 EVRM
4.7.1.
Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37 984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337) heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De boetes zijn aangekondigd bij brief van 28 november 2008. De rechtbank gaat van deze aankondigingsdatum uit als moment waarop de redelijke termijn is aangevangen.
4.7.2.
Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt neemt blijkens genoemd arrest niet weg dat de met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belastingplichtige of diens gemachtigde op het procesverloop. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden en oordeelt daartoe als volgt.
4.7.3.
Uit de in onderdeel 2.5.1 weergegeven bezwaarschriften blijkt dat eiser heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat in hoogste ressort uitspraak is gedaan in vergelijkbare procedures. Eiser heeft vervolgens bij brieven met dagtekening 15 november 2012 (ib/pvv 2003) en 11 december 2012 (ib/pvv 1996 en vb 1997), de gronden van de bezwaarschriften ingediend, nadat verweerder bij brieven van 19 oktober en 19 november 2012 aan eiser had aangegeven niet langer uitstel voor de motivering van de bezwaarschriften te verlenen. Vervolgens zijn de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.
4.7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de termijn tot aan de indiening van de gronden van de bezwaarschriften bij de beoordeling van de termijn buiten beschouwing dient te blijven. Sedert de indiening van de gronden van de bezwaarschriften op 15 november en 11 december 2012, zijn thans minder dan twee jaren verstreken. Gelet hierop is de redelijke termijn in het onderhavige geval niet overschreden en zal de rechtbank de boetes derhalve niet verminderen.”

5.Beoordeling van het geschil

De voortvarendheid (IB 1996 en VB 1997)
5.1.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de rechtbank met twee stellingen. (1) Hij herhaalt zijn stelling, dat de inspecteur na het opleggen van de eerste serie aanslagen, geen reden had om te wachten met het opleggen van de tweede serie. (2) Daarnaast stelt hij, dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat in de maanden juni, juli en augustus 2008 de aanslagregeling is aangehouden in verband met een hercheck bij de identificatie van dubbele namen bij weigeraars en ontkenners en dat belanghebbende als zodanig is aangemerkt. De genoemde hercheck heeft, zo stelt hij, in het geheel niet plaatsgevonden.
5.2.
Om te beginnen zij opgemerkt dat de inspecteur een beoordelingsvrijheid heeft bij de organisatie en inrichting van zijn werkzaamheden. Het staat de inspecteur dus, in principe, vrij, de volgorde van zijn werkzaamheden te bepalen. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden echter niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is (vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, r.o. 3.4.3). Bij de vraag of de inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat indien hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft (vgl. eveneens Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, r.o. 3.4.4)
5.3.
Belanghebbende doet zijn eerste stelling (c.q. de inspecteur mocht niet wachten met het opleggen van de tweede serie aanslagen) in het bijzonder steunen op het arrest Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598, ECLI:NL:HR:2013:CA2255. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad, onder verwijzing naar zijn eerdere arrest van 18 februari 2011, nr. 09/05204, ECLI:NL:HR:2011:BP4779 (hierna: het arrest van 18 februari 2011), dat het de inspecteur niet vrijstaat met het opleggen van aanslagen te wachten totdat bepaalde rechtsvragen in andere procedures beantwoord zijn. Voorts doet belanghebbende zijn stelling steunen op de omstandigheid dat de inspecteur de tweede serie aanslagen uiteindelijk heeft gebaseerd op de gegevens die hem reeds ter beschikking stonden bij het opleggen van de eerste serie; hij had daarom, aldus belanghebbende, die tweede serie net zo goed meteen kunnen opleggen. Het wachten heeft immers niets opgeleverd en was dus niet noodzakelijk.
5.4.
Het Hof verwerpt dit betoog.
5.5.
Het beroep van belanghebbende op de in 5.3 genoemde arresten faalt om de navolgende reden. De Hoge Raad overwoog in het arrest van 18 februari 2011 als volgt.
“3.3.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.
Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
3.3.3.
De navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1999 is opgelegd met dagtekening 3 december 2004. Toen was de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR nog niet verstreken.
3.3.4.
De andere bestreden navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 28 november 2003, 30 november 2004 en 3 december 2004. De uitspraken van het Hof en de Rechtbank en de stukken van het geding geven geen aanwijzingen dat de Inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende voor (een van) de desbetreffende jaren uitstel is verleend voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 16, lid 3, slotzin, AWR. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een dergelijk uitstel niet is verleend en dat die navorderingsaanslagen zijn opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. Ten aanzien van elk van die navorderingsaanslagen dient derhalve te worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de Duitse bankrekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, aanvaard kan worden. [Daarbij kan] worden uitgegaan van het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet eerder dan in 2002 beschikte over een aanwijzing van het bestaan van de Duitse bankrekening.
3.3.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de Inspecteur een onevenredig gebruik heeft gemaakt van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR, en heeft daarmee kennelijk het in 3.3.4 bedoelde tijdsverloop aanvaardbaar geacht. Het Hof heeft zijn oordeel gegrond op de omstandigheden (i) dat partijen hebben geprocedeerd over de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1990 en dat die navorderingsaanslag reeds eind 2002 is opgelegd, (ii) dat de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1991 en de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting over 1992 zijn opgelegd vlak voor het verstrijken van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR, doch terwijl de beroepsprocedure met betrekking tot de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1990 nog liep, en (iii) dat de overige navorderingsaanslagen zijn opgelegd zodra het hof in die procedure uitspraak had gedaan.
3.3.6.
De klachten komen terecht tegen dit oordeel op. De door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden betreffen immers niet de tijd die is benodigd voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, noch de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag. Ook overigens brengen die omstandigheden niet een tijdsverloop mee dat in dit verband als noodzakelijk dient te worden aanvaard.”
5.6.
Het onderhavige geval onderscheidt zich echter van dat van het arrest van 18 februari 2011. De inspecteur had in dat arrest zijn heffingsonderzoek voor alle jaren voltooid, en wachtte om redenen van efficiëntie de uitkomst van de eerder opgelegde aanslag af. In het onderhavige geval heeft de inspecteur echter gesteld - en het Hof acht zulks aannemelijk - dat zijn heffingsonderzoek voor de onderhavige jaren (IB 1996 en VB 1997) geenszins voltooid was, en dat zijn handelingen gedurende de bezwaarprocedure betreffende de eerste serie aanslagen mede betrekking hadden op, en redelijkerwijs noodzakelijk waren voor, het regelen van de onderhavige aanslagen (IB 1996 en VB 1997). Gedurende deze procedure waren zijn handelingen niet alleen gericht op het achterhalen van de waarheid omtrent de jaren waarover hij (noodgedwongen wegens het dreigende verstrijken van de navorderingstermijn) aanslagen had opgelegd (en waarover de bezwaarprocedure liep) maar ook omtrent de jaren waarover hij nog aanslagen (c.q. de onderhavige) moest opleggen.
5.7.
Anders dan in het arrest van 18 februari 2011 waren de handelingen van de inspecteur in het onderhavige geval dus wel gericht op het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. De omstandigheid dat zijn handelingen uiteindelijk geen vruchten hebben afgeworpen, zodat hij de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld aan de hand van hem reeds eind 2007 bekende gegevens, maakt dat niet anders. Afdeling 3.2 van de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vragen van de inspecteur dat hij zijn besluit (de onderhavige navorderingsaanslagen) zorgvuldig voorbereidt en de noodzakelijke gegevens verzamelt. Indien de hem ter beschikking staande gegevens niet volledig zijn, dient hij daarom een completering van die gegevens na te streven. Hierbij verdient opmerking dat de inspecteur niet gehouden is om de door een belastingplichtige verstrekte gegevens als juist en volledig te aanvaarden, en dat hij bevoegd is om op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van de belastingplichtige (nadere) informatie te verlangen die voor de heffing van belasting van de belastingplichtige van belang kan zijn.
5.8.
De inspecteur heeft, na een briefwisseling, op 8 oktober 2008 uitspraak op bezwaar gedaan voor de eerste serie navorderingsaanslagen. Op dat moment is hij kennelijk tot de conclusie gekomen dat zijn - ook voor de onderhavige navorderingsaanslag relevante - feitenonderzoek niet meer informatie zou opleveren, en derhalve was afgerond. De onderhavige navorderingsaanslagen IB 1996 en VB 1997 zijn aangekondigd bij brief van 28 november 2008; de navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 16 december 2008. Het Hof kan geen periode onderkennen waarin de inspecteur meer dan 6 maanden geen handelingen heeft verricht gericht op het voorbereiden en opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen. Evenmin onderkent het Hof bijzondere omstandigheden die tot een strengere toets dan die van 6 maanden zouden nopen. Met de rechtbank komt het Hof aldus tot het oordeel dat de inspecteur met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
5.9.
Het voorgaande betekent dat belanghebbendes stelling over het niet-hebben-plaatsgevonden van de hercheck niet relevant is en geen behandeling behoeft. Voor zover van de zijde van belanghebbende is verzocht ter zake getuigen te (doen) horen wordt dit verzoek gepasseerd reeds omdat een dergelijk horen derhalve niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. De inspecteur is met al zijn verrichtingen immers (ruim) binnen de 6-maandsmarge gebleven, of hij de hercheck nu heeft uitgevoerd of niet.
5.10.
Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd. De inspecteur heeft deze stelling weersproken, en het standpunt ingenomen dat hij alle stukken die hij kon vinden heeft ingebracht. Als hij een stuk niet heeft kunnen vinden, dan komt dat omdat het stuk niet bestaat en nooit bestaan heeft, zo stelt hij. Belanghebbende stelt weliswaar dat er documenten moeten hebben bestaan met betrekking tot de hercheck, die niet zijn ingebracht, maar dergelijke documenten zijn nooit vervaardigd, aldus de inspecteur. Belanghebbende bestrijdt deze stelling op zijn beurt: de ambtenaar die de hercheck heeft uitgevoerd is de enige die iets kan zeggen over al-dan-niet in het kader van de hercheck opgemaakte documenten, zo stelt hij.
5.11.
Het Hof acht aannemelijk dat de inspecteur alle stukken waarover hij beschikt, heeft ingebracht. Het Hof acht eveneens aannemelijk dat, zo al een document met betrekking tot de hercheck zou zijn opgemaakt, dit document nooit ter beschikking heeft gestaan van de inspecteur. De inspecteur heeft derhalve de op hem ex artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) rustende verplichting niet geschonden. Het Hof overweegt voorts, dat zelfs indien de inspecteur wel de beschikking zou hebben (gehad) over een dergelijk document, het Hof aan de niet-inbreng daarvan, gelet op hetgeen is overwogen in 5.9, geen gevolgen verbindt.
5.12.
Aldus is het oordeel van het Hof, met overneming van de door de rechtbank in onderdelen 4.4.11 en 4.4.12 van haar uitspraak gebezigde overwegingen en onder aanvulling van het vorenoverwogene, dat de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft.
De boeten
5.13.
Het Hof stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak (in overwegingen 4.5.1 en 4.6.1) tot het oordeel komt dat aangaande aanslag IB 2005 de correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen komt te vervallen en dat dientengevolge de boete dient te vervallen. Nu in het dictum van de rechtbankuitspraak dit niet is opgenomen en geen (incidenteel) hoger beroep is ingesteld door de inspecteur, zal het Hof dit in zijn dictum alsnog doen.
5.14.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn stelling ingetrokken, dat de inspecteur en de rechtbank hadden moeten onderzoeken of belanghebbende persoonlijk rekeninghouder is geweest over alle in geding zijnde jaren. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank slechts voor zover het betreft het oordeel over de aanvang van de redelijke termijn, en over de passende hoogte van de boeten.
Aanvang redelijke termijn
5.15.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de boeten zijn aangekondigd bij brief van 28 november 2008, en dat deze datum heeft te gelden als de datum waarop de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is aangevangen.
5.16.
De naar aanleiding van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM te beoordelen termijn vangt aan op het moment dat door de inspecteur een "criminal charge" wordt uitgebracht, waaronder te begrijpen het door of vanwege de inspecteur verrichten van een handeling waaruit de belastingplichtige in redelijkheid kan opmaken dat de inspecteur het ernstige voornemen heeft aan hem een boete op te leggen. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat die handeling wordt gevormd door de brief van 28 november 2008 en dat op die datum de termijn is aangevangen.
5.17.
Belanghebbendes stelling, dat hij aan het door de inspecteur gedane verzoek om informatie reeds de verwachting kon ontlenen dat hem een boete zou worden opgelegd, en dat om die reden de redelijke termijn is aangevangen toen hem dat verzoek werd gedaan, faalt, omdat het verzoek om informatie niet tevens inhield het ernstige voornemen tot het opleggen van een boete.
De hoogte van de boeten
5.18.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en de daartoe gegeven motivering dat een boete van 100% in beginsel is gerechtvaardigd. De inspecteur heeft de boete over de IB 2003 (bij de uitspraak op bezwaar) met 5% gematigd (in het dictum heeft de rechtbank dit miskend), omdat de navorderingsaanslag met behulp van omkering van de bewijslast was komen vast te staan. Omdat inmiddels belanghebbende in de loop van het geding de werkelijke cijfers heeft overgelegd, en de verschuldigde belasting en daarmee de grondslag voor de boeten ook zonder omkering van de bewijslast is komen vast te staan, zag de rechtbank geen reden tot verdere matiging. Het Hof sluit zich bij dit oordeel aan.
5.19.
Het Hof stelt in afwijking van de rechtbank de volgende strafverminderende omstandigheid vast. Belanghebbende heeft na ontvangst van de eerste vragenbrief erkend rekeninghouder te zijn. Hij heeft zelfs, aldus de inspecteur, bankafschriften opgevraagd, kennelijk met het doel die aan de inspecteur ter beschikking te stellen. Vervolgens heeft hij juridisch advies ingewonnen bij gemachtigde. De gemachtigde heeft hem toen geadviseerd verdere medewerking op te schorten. Er waren destijds nog vele onbeantwoorde rechtsvragen, zoals de kwestie van de rechtmatigheid van het verkregen bewijs. Belanghebbende had recht om zich tot een advocaat of adviseur te wenden, aldus de gemachtigde, en zijn medewerking op te schorten totdat het antwoord op de rechtsvragen zou zijn verkregen.
5.20.
Het Hof ziet in deze gang van zaken aanleiding de boeten te verminderen met 20%-punten. De boeten over de navorderingsaanslagen IB 1996 en VB 1997 worden aldus vastgesteld op 80% van de nagevorderde belasting; de boete over de IB 2003 op 75%.
Zoals hiervoor is overwogen (5.13) zal de boetebeschikking aangaande de aanslag IB 2005 worden vernietigd.
Slotsom
5.21.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende gegrond zijn, doch uitsluitend voor zover het betreft de boeten.

6.Kosten

De inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding van de zijde van belanghebbende. Deze kosten worden conform het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vastgesteld:
Handeling
Punten
Hoger beroepschrift
1
Verschijnen ter zitting
1
Totaal
2
Het Hof stelt het gewicht van de zaak op 1,5. De factor wegens samenhangende zaken is 1. Het bedrag per punt is € 496. De totale kostenvergoeding bedraag aldus 2 x 1,5 x € 496 = € 1.488.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de opgelegde boeten;
  • vermindert de boeten over de navorderingsaanslagen IB 1996 (kenmerk 14/00329) en VB 1997 (14/00330) tot 80% van de nagevorderde belasting;
  • vermindert de boete over de navorderingsaanslag IB 2003 (16/00247) tot 75% van de nagevorderde belasting;
  • vernietigt de boetebeschikking aangaande de aanslag IB 2005 (kenmerk 16/00248);
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 1.488; en
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 122 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 12 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.