ECLI:NL:GHAMS:2016:2190

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
12/00436 tot en met 12/00438
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot rekeningstandenlijsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende zijn opgelegd. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1995, 1996 en 2002, gebaseerd op rekeningstandenlijsten die door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse belastingdienst waren verstrekt. Belanghebbende betwistte de authenticiteit en betrouwbaarheid van deze rekeningstandenlijsten en stelde dat hij nooit een rekening bij de betrokken bank had aangehouden.

De rechtbank had eerder de navorderingsaanslagen vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet volledig had voldaan aan zijn verplichtingen om op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig in te brengen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende rekeninghouder was van de bankrekeningen in kwestie. De authenticiteit van de rekeningstandenlijsten werd betwist, en het Hof oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de gegevens op de lijsten betrouwbaar waren.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de boeten, en verklaarde de beroepen ongegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 2.500, en tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.976.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 12/00436 tot en met 12/00438
26 mei 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken AWB 08/5189 (IB 2002), 12/1615 (IB 1995) en 12/1616 (VB 1996) van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van fl. 10.538 met een verhoging van fl. 707 zonder kwijtschelding.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 244.000, met een verhoging van fl. 357 zonder kwijtschelding.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.347 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.458. Gelijktijdig is een vergrijpboete van € 736 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.1.4.
Hierna worden de bovenstaande navorderingsaanslagen verder ook aangeduid als de Navorderingsaanslagen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 23 juni 2008, de Navorderingsaanslagen, de verhogingen en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 11 mei 2012 heeft de rechtbank als volgt beslist:
 verklaart de beroepen gegrond;
 vernietigt de uitspraken op bezwaar;
 vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 (inclusief verhoging), de navorderingaanslag VB 1996 (inclusief verhoging) en de navorderingaanslag IB/PVV 2002;
 vernietigt de boetebeschikking;
 vernietigt de bij voornoemde navorderingaanslagen behorende heffingsrentebeschikkingen;
 bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 818;
 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
1.4.
De tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 13 juni 2012, en aangevuld bij brief ingekomen op 17 juli 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 18 september 2014. De inspecteur heeft bij brief van 8 augustus 2014 een verzoek om uitstel ingediend. Dit verzoek is door het Hof afgewezen.
1.6.
Op 5 september 2014 zijn van de inspecteur nadere stukken ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.7.
Op 15 september 2014 is van belanghebbende een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstrekt.
1.8.
Het onderzoek ter zitting door de Tiende Enkelvoudige Belastingkamer heeft plaatsgevonden op 18 september 2014. Het Hof heeft het onderzoek geschorst en beslist dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.9.
Na afloop van de zitting heeft het Hof bij brief van 18 september 2014
  • belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de pleitnota van de inspecteur, alsmede op de overige door het Hof in zijn brief aan de orde gestelde zaken;
  • belanghebbende in kennis gesteld van zijn voorlopig oordeel dat de zaken naar de zogenaamde geheimhoudingskamer van het Hof moet worden verwezen indien belanghebbende bij zijn eerder ingenomen standpunten blijft.
Een afschrift van deze brief is aan de inspecteur verstrekt.
1.10.
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft belanghebbende op de genoemde brief van het Hof gereageerd. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstrekt.
1.11.
Bij brief van 1 december 2014 heeft de inspecteur in reactie op de brief van belanghebbende (opnieuw) verzocht “de zaak naar de geheimhoudingskamer te verwijzen”. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.12.
Het Hof heeft op 1 september 2015 in een tussenbeslissing de hoger beroepen naar de geheimhoudingskamer verwezen voor het antwoord op de vraag of de weigering van de inspecteur om de originele - dat wil zeggen de niet‑geschoonde of geanonimiseerde versie – van de zogenaamde rekeningstandenlijsten te overleggen, gerechtvaardigd is (8:29 lid 3 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.13.
De geheimhoudingskamer van het Hof heeft op 24 november 2015 in een tussenuitspraak beslist dat de evenvermelde weigering van de inspecteur slechts ten dele gerechtvaardigd is.
1.14.
Op 17 december 2015 is van belanghebbende een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstrekt.
1.15.
Op 11 april 2016 zijn van de inspecteur nadere stukken ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.16.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en is ongehuwd.
Overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten
2.2.1.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) in het kader van spontane uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD ECD/Team Internationaal te Haarlem.
2.2.2.
De hiervoor bedoelde gegevens bestaan uit een nota (hierna: de Nota) en twaalf bijlagen, genummerd B.1, B.2, enzovoorts. Deze gegevens zijn verstrekt op grond van artikel 4 van de Richtlijn. In de Nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld (namen en plaatsen zijn door verweerder geanonimiseerd):
“IV VERSTREKTE INLICHTINGEN
De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.
Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.
De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (bijlagen 1 tot en met 11) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(...) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (bijlage 12).
Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.
De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een de computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape” zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L (…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Dergelijke tape [microtape] is leesbaar en omzetbaar met behulp van een computer. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd -ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie werden aangetroffen.
Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.
V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.
Besluit
Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.
De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.” (…)
Identificatie eiser
2.3.
Verweerder heeft door hem geanonimiseerde stukken in het geding gebracht die bij die Nota waren gevoegd, waaronder door hem als (kopieën van) rekeningstandenlijsten aangeduide stukken. Op die door verweerder overgelegde stukken, door verweerder aangeduid als B1 en B2 zijn onder meer de volgende gegevens vermeld.
Lijst B1:
“Date: 09/05/96
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
0005132 [X] NLG 797.92 .00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **
.00. 00 .00 56,47.50 57,245.42 P”
Lijst B2:
“Date: 11/28/96
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
0005132 [X] NLG 797.92 .00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **
.00 .00 58,283.00 59,080.92 P”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daar de volgende feiten aan toe.
2.3.
De geheimhoudingskamer van het Hof heeft op 24 november 2015 in een tussenuitspraak (hierna de Tussenuitspraak) als volgt beslist.
De geheimhoudingskamer van het Hof:
3.1.
bepaalt dat beperking van de kennisneming ten aanzien van de volgende gegevens in de onder 2.1 en 2.7 van de geheimhoudingsbeslissing van de rechtbank bedoelde stukken gerechtvaardigd is;
A. de namen, directe telefoonnummers, faxnummers en e-mailadressen van Belgische ambtenaren;
B. de naam van de betrokken Belgische ambtenaar (verificateur), zijn directe telefoonnummers, faxnummers en e-mailadressen;
C. de namen, adres- telefoon- en faxgegevens en rekeningnummers in het stuk B9;
D. de namen van personen en bedrijven/rechtspersonen anders dan van de bank Van Lanschot Bankiers in de stukken B3, B4, B5, B7, B8 en B10 en het kenmerk en de naam van de cliënt in B11;
F. fiscale nummers en gegevens van de belastingeenheden/-kantoren;
G. namen en telefoonnummers/e-mailgegevens van individuele belastingambtenaren;
H. het gehele stuk;
I. namen en telefoonnummers/e-mailgegevens van de Belgische ambtenaren;
3.2.
bepaalt dat beperking van de kennisneming van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 gerechtvaardigd is;
3.3.
wijst het verzoek om beperking van de kennisneming van andere delen van de onder 3.1 genoemde stukken af;
3.4.
verzoekt de inspecteur het Hof binnen één week na dagtekening van deze tussenuitspraak te informeren over het al dan niet nakomen van de onder 3.3 juncto 3.1 vermelde beslissing, in het geval van nakoming door gelijktijdige toezending aan het Hof van de aan belanghebbende toe te zenden stukken;
3.5.
stelt het procesdossier, nadat de inspecteur het Hof heeft geïnformeerd over het al dan niet nakomen van hetgeen hiervoor is vermeld, ter beschikking van de kamer die de hoofdzaak behandelt, met dien verstande dat de stukken die door de inspecteur niet-geanonimiseerd zijn verstrekt en waarop met inachtneming van deze uitspraak een beperkte kennisneming van toepassing is, in gesloten envelop tot het dossier behoren (zie onderdeel 1.8 van deze tussenuitspraak).
3.6.
verzoekt belanghebbende zich binnen vier weken na dagtekening van deze tussenuitspraak er over uit te laten of hij toestemming aan het Hof verleent als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid Awb, om op grondslag van de stukken uitspraak te doen voor zover de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd wordt geacht.
2.4.
Op de Tussenuitspraak heeft de inspecteur als volgt gereageerd:
“Ten aanzien van de beslissing van de geheimhoudingskamer deel ik u mede dat ik aan de beslissing hiervan tegemoet kom, met uitzondering van
Bijlage B: de Belgische aanbiedingsbrief bij de Nota
- de namen van de bij het Belgisch strafrechtelijk onderzoek betrokken personen c.q. verdachten;
- de gegevens die betrekking hebben op het strafrechtelijke onderzoek zoals plaatsnamen en bedrijfsgegevens;
De hoofdreden voor de geheimhouding van de gegevens in bijlage 8 is de geheimhouding van de privacy van de betrokken personen. Ik acht dit van groter belang dan het belang van belanghebbende bij de openbaarmaking van dit gegeven.
Bijlage D: de overige bij de Nota behorende bijlagen (B.3, B.4, B.5, 8.7, 8.8, B10, B.11 en 8.12)
- de cijfermatige informatie in de bijlagen 8.3, B.4, B7 en B.8.
Het betreft hier informatie over een derde. Mede gelet op het zaaks overstijgende karakter van vrijgave van deze gegevens zal ik op dit punt geen gevolg geven aan het oordeel van uw Hof.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
3.2.
De inspecteur betoogt dat de Navorderingsaanslagen ten onrechte door de rechtbank zijn vernietigd. Belanghebbende betwist dat.
3.3.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Welke gevolgen dient het Hof te verbinden aan het door de inspecteur niet‑volledig nakomen van de Tussenuitspraak?
Zijn de rekeningstandenlijsten betrouwbaar en authentiek?
Indien het Hof die vraag positief beantwoordt:
Vermelden de (onder 2.3 van de rechtbankuitspraak bedoelde) rekeningstandenlijsten gegevens van een bankrekening waarvan belanghebbende de rechthebbende is ?
Indien het Hof die vraag positief beantwoordt:
Was belanghebbende ook rekeninghouder op 1 januari 2016 (de peildatum voor de VB 1996), alsmede in de jaren 1995 en 2002 (waar de onder 1.1.1 en 1.1.3 genoemde navorderingsaanslagen betrekking op hebben)?
Indien het Hof die vraag positief beantwoordt:
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de Navorderingsaanslagen?
3.4.
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof op 18 september 2014 verklaard zijn hoger beroep betreffende de boete(beschikkingen) in te trekken.
3.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende (voor het eerst) vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijn door de rechtbank en het Hof gevraagd. Belanghebbende heeft zijn vordering gesteld op € 4.000.
3.6.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
4.1.
Verweerder heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser in 1995 en 2002 tegoeden op rekeningen bij de bank aanhield, die hij niet heeft aangegeven, naar de kern uiteindelijk alleen gebaseerd op de vermelding van de naam “ [X] ” in de rekeningstandenlijsten, die (indirect) afkomstig zouden zijn uit de administratie van de bank, door verweerder aangeduid met B1 en B2, welke lijsten volgens verweerder betrekking zouden hebben op 5 september 1996 en 28 november 1996. Eiser heeft aangevoerd dat hij nooit een rekening bij de bank heeft aangehouden en de overtuigende kracht van de door verweerder ingebrachte (kopieën van) die rekeningstandenlijsten bestreden. De bewijslast dat eiser tegoeden bij de bank heeft aangehouden, die hij niet zou hebben aangegeven, rust op verweerder.
4.2.
De rechtbank heeft bij de beslissing van 18 juli 2011 geoordeeld dat verweerder aan eiser ter zitting de gelegenheid moet bieden de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 kortstondig integraal in te zien opdat eiser in de gelegenheid is zich nader uit te laten over de overtuigende kracht van die (gestelde kopieën van) rekeningstandenlijsten als bewijsmiddel. Verweerder heeft onder meer geweigerd mee te werken aan dit onderdeel van de beslissing. Door die opstelling van verweerder is noch eiser, noch de rechtbank in de gelegenheid de overtuigende kracht van die bewijsmiddelen te beoordelen door daar integraal kennis van te nemen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Verweerder is in dit geval gehouden de (kopieën van de) rekeningstandenlijsten over te leggen omdat dat op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Op die verplichting bestaat alleen een uitzondering als de rechtbank dat op de voet van artikel 8:29 Awb heeft bepaald. Verweerder heeft slechts gedeeltelijk gevolg gegeven aan de ter zake door de rechtbank gegeven beslissing.
4.3.
De rechtbank dient daarom in de eerste plaats te beoordelen welke consequentie moet worden verbonden aan de weigering van verweerder gevolg te geven aan de geheimhoudingsbeslissing van 18 juli 2011. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verweerder heeft als bewijsmiddel voor de identificatie van eiser zich geheel gebaseerd op de gegevens (de naam [X] ) op een tweetal pagina’s van de rekeningstandenlijsten. Afdrukken van deze pagina’s bevinden zich, in geanonimiseerde vorm, in het dossier (pagina 3 van lijst B1 en pagina 4 van lijst B2). De authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten B1, B2 alsmede B6 en de daarop voorkomende gegevens is voor de beoordeling van de juistheid van de identificatie en de daarmee samenhangende navorderingsaanslagen derhalve cruciaal. Eiser heeft de authenticiteit van deze lijsten betwist en voorts, ook ter zitting nog, gesteld dat als gevolg van de weigering van verweerder de betrouwbaarheid van de informatie op de rekeningstandenlijsten door eiser niet verdergaand kan worden getoetst. Door de weigering van verweerder aan de beslissing van de rechtbank van 18 juli 2011 zijn medewerking te verlenen, wordt eiser de mogelijkheid onthouden zich een indruk te vormen over de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten en zich hierover uit te laten. Door de opstelling van verweerder heeft ook de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de integrale (kopieën van de) rekeningstandenlijsten.
4.4.
Verweerder heeft nog de suggestie gedaan om de geheimhoudingskamer van de rechtbank de authenticiteit en de betrouwbaarheid te laten toetsen op grond van een integrale versie van de rekeningstandenlijsten. De rechtbank gaat aan dit voorstel van verweerder voorbij, omdat op dit punt geen taak is weggelegd voor de geheimhoudingskamer. De essentie van de geheimhoudingsbeslissing is immers dat eiser ook zelf, uit het oogpunt van zijn recht op het voeren van een gefundeerde verdediging, zich moet kunnen uitlaten over de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de lijsten. Bovendien heeft verweerder niet verzocht om de stukken ook geheim te mogen houden voor de leden van de meervoudige kamer die uiteindelijk over de zaak oordelen.
4.5.
Nu de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de lijsten worden betwist, en verweerder aan eiser de mogelijkheid heeft ontnomen de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten te controleren, en daardoor de rechtbank ook niet in de gelegenheid is de authenticiteit en betrouwbaarheid nader te beoordelen, is de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de lijsten niet komen vast te staan. Dit betekent dat niet van de juistheid van de daarop vermelde gegevens kan worden uitgegaan. De afdrukken van de rekeningstandenlijsten voor zover deze thans door verweerder aan eiser en de rechtbank zijn verstrekt en waarbij de naam “ [X] ” op twee pagina’s daarvan voorkomt, zijn derhalve in de onderhavige zaak voor verweerder niet bruikbaar ter onderbouwing van de in geding zijnde aanslagen. Dit oordeel brengt met zich mee dat, nu het bewijs dat eiser niet aangegeven tegoeden - en inkomsten daaruit - bij de bank aanhield in wezen uitsluitend op de twee betreffende pagina’s is gebaseerd en daarvoor geen ander bewijs is bijgebracht, verweerder het van hem te verlangen bewijs niet heeft geleverd en de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd.
4.6.
Vernietiging van de navorderingsaanslagen brengt mee dat ook de verhogingen, de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikking en de beschikkingen inzake de heffingsrente niet in stand kunnen blijven.
4.7.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het gelijk geheel aan de zijde van eiser. Een bespreking van alle overige standpunten van partijen kan dan ook achterwege blijven. De beroepen zullen gegrond worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Eerste geschilpunt
5.1.1.
In zijn onder 2.3 vermelde brief schrijft de inspecteur dat hij de beslissing van de geheimhoudingskamer op bepaalde onderdelen niet volgt.
5.1.2.
Volgens belanghebbende is dit handelen van de inspecteur onrechtmatig. Hij betoogt:
“De weigering deze informatie te verstrekken, is weigeren te voldoen aan een wettelijke verplichting en is mijns inziens onrechtmatig. Door deze weigering is belanghebbende bovendien ook in zijn procesbelang geschaad nu hiermee aan belanghebbende (nog) een mogelijkheid wordt ontnomen de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van het tegen hem ingebrachte bewijs te toetsen.”
5.1.3.
Naar het oordeel van het Hof laat de onder 2.3 vermelde brief van de inspecteur geen andere conclusie toe dan dat de inspecteur zich niet gehouden heeft aan de in artikel 8:42 Awb genoemde verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken (tijdig) in te brengen.
5.1.4. “
Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de bestuursrechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim”, aldus de Hoge Raad op 14 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3041).
5.1.5.
Hoewel het Hof het zorgwekkend acht dat een inspecteur zich niet aan zijn wettelijke verplichtingen houdt zal het in dit specifieke geval echter aan het verzuim van de inspecteur voorbijgaan. Immers, uit de dossierstukken - bijvoorbeeld uit de onder 5.1.2 geciteerde brief - volgt dat belanghebbende uitsluitend om de betrouwbaarheid en de authenticiteit van de rekeningstandenlijsten te kunnen beoordelen (onbeperkte) inzage in de ongeschoonde documenten wenste. Maar naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat het voor het vaststellen van de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten nodig is om de rekeningstandenlijsten integraal in te zien. Derhalve leidt de weigering van de inspecteur om bepaalde documenten ongeschoond (onbeperkt) ter inzage te verstrekken, dan wel om bepaalde informatie op die documenten onleesbaar te maken, er niet toe dat belanghebbende de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningtandenlijsten niet meer kon beoordelen. In dit verband wijst het Hof ook op hetgeen onder 5.2 over de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten is overwogen. Alsdan kan eraan voorbij worden gegaan dat de inspecteur de verplichting van artikel 8:42 Awb heeft geschonden.
5.2.
Tweede geschilpunt5.2.1. Belanghebbende betwist de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten. In zijn toelichting op zijn verweerschrift schrijft hij dat hem de mogelijkheid is ontnomen “de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten te controleren waardoor ook de authenticiteit van de lijsten niet is komen vast te staan. Een dergelijke controle kan immers slechts plaatsvinden indien de volledige lijsten ter inzage worden gegeven. (…) Zonder enige inzage in de complete lijsten zijn dit slechts stellingen van de inspecteur omtrent de authenticiteit van de lijsten die op geen enkele wijze kunnen worden getoetst.”
5.2.2.
De inspecteur is van mening dat de rekeningstandenlijsten authentiek en betrouwbaar zijn. Ter onderbouwing daarvan voert hij - onder andere in de motivering van zijn hoger beroepschrift - aan (1) dat de Nota vermeldt dat het gaat om gegevens van Van Lanschot Bankiers, (2) dat op iedere pagina van de rekeningstandenlijsten de naam van die bank staat vermeld en (3) dat uit van zogenaamde meewerkers ontvangen informatie blijkt dat de gegevens op de rekeningstandenlijsten juist zijn. Daarnaast blijkt ook uit strafrechtelijk onderzoek dat de rekeningstandenlijsten authentiek zijn.
5.2.3.
Bij het beoordelen van belanghebbendes standpunt omtrent de authenticiteit en betrouwbaarheid van de genoemde documenten stelt het Hof voorop dat belanghebbende in geen enkel gedingstuk een reden heeft aangevoerd om aan de bewijskracht van genoemde documenten te twijfelen. Daar komt bij dat dat het van algemene bekendheid is dat in vele (gepubliceerde) fiscale procedures de rechter op basis van geanonimiseerde (geschoonde) rekeningstandenlijsten geoordeeld heeft dat de desbetreffende navorderingsaanslagen rechtmatig zijn vastgesteld (zie bijvoorbeeld HR 28 maart 2014;ECLI:NL:HR:2014:689).
5.2.4.
Gelet op hetgeen de inspecteur onder 5.2.2 heeft gesteld en in aanmerking genomen hetgeen overigens in de gedingstukken is opgemerkt, concludeert het Hof dat aannemelijk is dat de rekeningstandenlijsten authentiek en betrouwbaar zijn; in die zin dat die lijsten afkomstig zijn van F. van Lanschot Bankiers Luxembourg SA en aannemelijk is dat die lijsten de namen van rechthebbenden betreffende de desbetreffende rekeningnummers (met de aldaar vermelde saldi) bevatten.
5.3.
Derde geschilpunt
5.3.1.
Belanghebbende betwist dat hij rechthebbende is van de rekening die genoemd wordt in de rechtbankuitspraak onder 2.3. In zijn aan het Hof gerichte brief van 17 december 2015 schrijft de gemachtigde dat het “mogelijk (was) om onder een fictieve naam een bankrekening te openen bij de Van Lanschotbank in Luxemburg. Hieruit volgt dat niet uitgesloten kan worden dat een ander persoon onder de naam van (belanghebbende) een rekening heeft geopend (…)”.
5.3.2.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende wél de rechthebbende van die rekening was heeft de inspecteur verklaard dat “de achternaam [X] in combinatie met de voorletters [voorletters] slechts éénmaal in BVR voorkomt. (…) Het betreft hier dan ook een unieke combinatie naam-voorletters.” (zie 3.12 verweerschrift inspecteur rechtbank) Ter verdere onderbouwing van zijn stelling heeft de inspecteur verwezen naar een bijlage waarin de identicatieprocedure in zijn algemeenheid is beschreven.
In zijn pleitnota voor de hofzitting van 18 september 2014 heeft de inspecteur het volgende daaraan toegevoegd:
“Belanghebbende is als bankrekeninghouder geïdentificeerd. Belanghebbende is de enige persoon in Nederland met dezelfde voorletters en achternaam als de bankrekeninghouder die op de rekeningstandenlijsten in 1996 is vermeld. Het betreft hier dan ook een unieke voorletters achternaam combinatie. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de achternaam op de rekeningstandenlijst mogelijk verkeerd is gespeld en dat daarom hij i.p.v. de echte rekeninghouder is geïdentificeerd. Als eerste wil ik naar voren brengen dat het feit dat belanghebbendes achternaam vaker verkeerd gespeld wordt, nog niet betekent dat ook de Van Lanschotbank een fout heeft gemaakt ten aanzien van de tenaamstelling van de bankrekening. Daarnaast heb ik als nader stuk een aantal BVR-printjes ingestuurd waarop de achternaam [X] op een andere wijze is gespeld: [A] , [B] [C] , [D] en [E] . Als exact op de fout gespelde achternaam en de voorletters van belanghebbende wordt gezocht, dan volgt de mededeling : geen persoonsgegevens aanwezig met deze zoekargumenten. Wordt niet letterlijk gezocht, dan komen ook bij alle foutief gespelde achternamen de persoonsgegevens van belanghebbende naar voren.
Hieruit volgt de conclusie dat belanghebbende met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid rekeninghouder is van de rekening bij Van Lanschot Bankiers te Luxembourg S.A.”
5.3.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de rekeningstandenlijsten - waarop de naam [X] als rekeninghouder staat vermeld - gegevens bevatten van een bankrekening waarvan belanghebbende de rechthebbende is. Het Hof voegt daaraan toe dat belanghebbende in feite ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet de rekeninghouder is, slechts gewezen heeft op de
mogelijkheiddat Van Lanschot een (spel)fout gemaakt zou hebben bij de tenaamstelling, dan wel een fictieve naam (welke toevallig overeenkomt met die van belanghebbende) bij het openen van de rekening heeft gebruikt. Het opperen van een theoretische mogelijkheid acht het Hof hoe dan ook onvoldoende om belanghebbende in zijn standpunt te volgen.
5.4.
Vierde geschilpunt
5.4.1.
Ook indien aannemelijk is dat belanghebbende op de data vermeld op de rekeningstandenlijsten (te weten 5 september 1996 en 28 november 1996) rekeninghouder van de desbetreffende bankrekening was, dan betwist belanghebbende dat hij voordien (in 1995) en nadien - zo begrijpt het Hof hem - een rekening bij Van Lanschot heeft aangehouden.
5.4.2.
De inspecteur meent dat - ingeval het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende op
5 september en 28 november 1996 een rekeninghouder was van de desbetreffende bankrekening (met een tegoed van respectievelijk ƒ 57.245 en ƒ59.080 - het vermoeden gerechtvaardigd is, dat belanghebbende ook rechthebbende tot die rekening was in 1995 en 2002 (en dus ook op 1 januari 1996). In dit verband acht de inspecteur van belang dat belanghebbende in 1996 een inkomen heeft genoten van ƒ 10.300 aan loon en ƒ 7.650 aan inkomen uit overige onroerende zaken. De saldi zijn derhalve, aldus de inspecteur, niet verklaarbaar uit het bekende inkomen. Bovendien - zo voert de inspecteur aan - blijkt uit belanghebbendes aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1996 tot en met 2002, alsmede uit informatie van banken en verzekeringsmaatschappijen dat belanghebbendes vermogen in Nederland niet in bijzondere mate is toegenomen.
5.4.3.
Gelet op hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd (met name in 5.4.2), acht het Hof het vermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende in de periode vanaf 1995 een tegoed bij Van Lanschot heeft aangehouden. Hierbij acht het Hof voor het jaar 1995 met name van belang dat het gelet op belanghebbendes door de inspecteur gestelde en door belanghebbende niet betwiste inkomen over 1996 niet voor de hand ligt dat het banktegoed van ruim ƒ 57.000 op 5 september 1996, in 1996 is ontstaan. Derhalve ligt het op de weg van belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen dat de bankrekening reeds in 1995 bestond.
Met betrekking tot de periode na 1996 acht het Hof van belang dat - zoals de inspecteur onbetwist gesteld heeft - belanghebbendes binnenlandse vermogen sedert 1 januari 1997 niet ‘bijzonder’ is toegenomen. Met andere woorden het ligt niet voor de hand dat belanghebbende het op 28 november 1996 aanwezige tegoed heeft overgemaakt naar een Nederlandse bankrekening dan wel in Nederland heeft aangewend. Derhalve ligt het op de weg van belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen dat de bankrekening bij Van Lanschot na 1996 is gecontinueerd.
5.4.4.
De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag liggen, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63). Om het onder 5.4.3 beschreven, en ter zitting besproken, vermoeden te ontzenuwen, heeft belanghebbende niets ingebracht. Belanghebbende heeft ermee volstaan te ontkennen ooit een rekening in het buitenland te hebben aangehouden. Derhalve is het Hof van oordeel dat belanghebbende dit vermoeden niet ontzenuwd heeft.
5.5
Vijfde geschilpunt
5.5.1.
Belanghebbende heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 3 juli 2014 (GHAMS:2014:2557), tot slot op het standpunt gesteld dat de inspecteur in casu onvoldoende voortvarend te werk is gegaan.
5.5.2.
De inspecteur heeft in zijn ‘aanvullende pleitnota’ voor de zitting van het Hof van 18 september 2014 belanghebbendes standpunt uitdrukkelijk en uitvoerig bestreden.
5.5.3.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1105) - dat op hetzelfde feitencomplex zag als het onderhavige hoger beroep en waarbij de onder 5.5.1 genoemde uitspraak van het Hof door de Hoge Raad is vernietigd - alsmede in aanmerking genomen dat belanghebbende zijn standpunt, behoudens de verwijzing naar de Hofuitspraak van 3 juli 2014, op geen enkele wijze nader onderbouwd heeft, concludeert het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld.
5.6.
Cijfermatige afronding
5.6.1.
Voor de situatie dat het Hof de eerste vijf geschilpunten in het nadeel van belanghebbende zou beslechten, heeft hij de hoogte van de nagevorderde inkomsten en de hoogte van de nagevorderde inkomstenbelasting niet (nadrukkelijk) betwist. Voor zover in de gedingstukken een impliciete betwisting gelezen moet worden, overweegt het Hof als volgt.
5.6.2.
Gelet op de gedingstukken en in aanmerking genomen hetgeen overwogen is onder 5.1.1 tot en met 5.4.4, is het Hof van oordeel:
  • dat belanghebbende niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting (hij heeft immers naar aanleiding van een vragenbrief van de inspecteur betreffende 1995 tot en met 2005 op 13 maart 2007 in strijd met de waarheid - zoals volgt uit bovenstaande rechtsoverwegingen - geantwoord dat hij nooit een buitenlandse rekening gehad heeft”);
  • dat de inspecteur derhalve op basis van artikel 27e AWR terecht de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard;
  • dat de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schattingen - als beschreven in onder meer de brief van de inspecteur aan belanghebbende van 19 november 2007 en de bij de rechtbank ingediende aanvulling op zijn verweerschrift (met name onder 6.4.2.3) - heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof mag deze afweging ertoe leiden dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen aan de hoge kant vaststelt. Nu belanghebbende tegenover de inspecteur steeds ontkend heeft dat hij ooit over een bij een buitenlandse bank aangehouden tegoed beschikte, kan het de inspecteur niet worden verweten dat de gedane schattingen een zekere ruwheid vertonen. In situaties als de onderhavige is dat eigen aan te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten - objectief - een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt ‘beloond’ voor het niet adequaat verschaffen van gegevens en inlichtingen.
5.7.
Immateriële schadevergoeding
5.7.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
5.7.2.
Gelet op het arrest van 19 februari 2016 van de Hoge Raad (het zogenaamde overzichtsarrest, ECLI:NL:HR:2016:252) neemt het Hof tot uitgangspunt:
  • dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat als bijzondere omstandigheid – waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
5.7.3.
Op grond van het hiervoor genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaarfase en de beroepsprocedure tezamen (de ‘eerste fase’) onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsprocedure voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
5.7.4.
Daarnaast heeft te gelden dat indien meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, voor die zaken gezamenlijk slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden berekend vanaf de datum van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie onder 3.10.2 overzichtsarrest).
5.7.5.
Het onderhavige verzoek ziet op de (volgens belanghebbende onredelijk lange) duur van de behandeling van het beroep en hoger beroep. Gelet op het hiervoor genoemde overzichtsarrest dient de behandelingsduur van die zaken gezamenlijk te worden beoordeeld.
5.7.6.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in deze zaken waarin het beroepschrift is ingekomen op 22 juli 2008 en de uitspraak van het Hof is gedaan op 26 mei 2016 de behandelingsduur in beroep en hoger beroep naar boven afgerond 8 jaren heeft bedragen.
5.7.7.
Het tijdsverloop in beroep en hoger beroep geeft gelet op de in 5.7.1 tot en met 5.7.4 vermelde uitgangspunten in beginsel aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ten laste van de Minister.
5.7.8.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen een redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen.
5.7.9.
Naar het oordeel van het Hof is te dezen sprake van complexe zaken. Mede gelet op de omvang van het verrichte onderzoek, rechtvaardigt dit een overschrijding van de in 5.7.2 en 5.7.3. vermelde standaardtermijnen (1½ + 2 = 3½ jaren) met één jaar in zowel de beroeps- als hoger beroepsfase.
5.7.10.
Op grond van de voorgaande rechtsoverwegingen bedraagt de redelijke behandelingsduur voor de behandeling van de beroeps- en hoger beroepsprocedure (8 -/- 3½ -/- 2 = ) 2½ jaren bedraagt.
5.7.11.
Omdat de zaken gemeenschappelijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp, kent het Hof éénmaal een vergoeding van € 500 per half jaar toe, zodat de vergoeding in totaal 5 x € 500 = € 2.500 beloopt, welk bedrag voor rekening komt van de Minister.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van de inspecteur gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten (zie 3.4).
Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.976 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand [4 proceshandelingen (verweerschrift in hoger beroep + verschijnen zitting Hof op 18 september 2014, 27 oktober 2015 en 19 april 2016) x € 496 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1 (samenhang)].

7.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de boeten, de proceskostenveroordeling en het griffierecht;
  • verklaart in zoverre de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat, de Minister van veiligheid en Justitie, tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 2.500; en
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.976.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 26 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.