Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
,
1.Ontstaan en loop van het geding
- belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de pleitnota van de inspecteur, alsmede op de overige door het Hof in zijn brief aan de orde gestelde zaken;
- belanghebbende in kennis gesteld van zijn voorlopig oordeel dat de zaken naar de zogenaamde geheimhoudingskamer van het Hof moet worden verwezen indien belanghebbende bij zijn eerder ingenomen standpunten blijft.
2.Tussen partijen vaststaande feiten
“Date: 09/05/96
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
0005132 [X] NLG 797.92 .00
.00. 00 .00 56,47.50 57,245.42 P”
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
0005132 [X] NLG 797.92 .00
.00 .00 58,283.00 59,080.92 P”
3.Geschil in hoger beroep
Indien het Hof die vraag positief beantwoordt:
Indien het Hof die vraag positief beantwoordt:
Indien het Hof die vraag positief beantwoordt:
4.Het oordeel van de rechtbank
5.Beoordeling van het geschil
mogelijkheiddat Van Lanschot een (spel)fout gemaakt zou hebben bij de tenaamstelling, dan wel een fictieve naam (welke toevallig overeenkomt met die van belanghebbende) bij het openen van de rekening heeft gebruikt. Het opperen van een theoretische mogelijkheid acht het Hof hoe dan ook onvoldoende om belanghebbende in zijn standpunt te volgen.
- dat belanghebbende niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting (hij heeft immers naar aanleiding van een vragenbrief van de inspecteur betreffende 1995 tot en met 2005 op 13 maart 2007 in strijd met de waarheid - zoals volgt uit bovenstaande rechtsoverwegingen - geantwoord dat hij nooit een buitenlandse rekening gehad heeft”);
- dat de inspecteur derhalve op basis van artikel 27e AWR terecht de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard;
- dat de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schattingen - als beschreven in onder meer de brief van de inspecteur aan belanghebbende van 19 november 2007 en de bij de rechtbank ingediende aanvulling op zijn verweerschrift (met name onder 6.4.2.3) - heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof mag deze afweging ertoe leiden dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen aan de hoge kant vaststelt. Nu belanghebbende tegenover de inspecteur steeds ontkend heeft dat hij ooit over een bij een buitenlandse bank aangehouden tegoed beschikte, kan het de inspecteur niet worden verweten dat de gedane schattingen een zekere ruwheid vertonen. In situaties als de onderhavige is dat eigen aan te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten - objectief - een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt ‘beloond’ voor het niet adequaat verschaffen van gegevens en inlichtingen.
- dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
- dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
- dat als bijzondere omstandigheid – waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
6.Kosten
7.Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de boeten, de proceskostenveroordeling en het griffierecht;
- verklaart in zoverre de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat, de Minister van veiligheid en Justitie, tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 2.500; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.976.