ECLI:NL:GHAMS:2016:1581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
14/00823
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kostenvergoeding in WOZ-zaken met betrekking tot taxatie en rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de kostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 393.000 voor het belastingjaar 2013, maar na bezwaar van belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 366.000. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot een kostenvergoeding van € 1.519 voor de rechtsbijstand van belanghebbende. In hoger beroep betwist de heffingsambtenaar de hoogte van deze kostenvergoeding en stelt dat er geen sprake is van samenhangende zaken, wat de rechtbank wel had geoordeeld. Het Hof oordeelt dat de kostenvergoeding voor de rechtsbijstand terecht is vastgesteld op € 243 per punt, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een lagere vergoeding. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 1.458,50, bestaande uit de kosten voor bezwaar en beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00823
26 april 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. E. Brouwer),
en het incidenteel hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: E. Coumou van WOZ-Consultants),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/405 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak bekend als [A-straat 1] te [Z] op de waardepeildatum 1 januari 2012 voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 vastgesteld op € 393.000.
In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het belastingjaar 2013 bekend gemaakt.
1.2.
Bij uitspraak, gedagtekend 3 januari 2014, heeft de heffingsambtenaar de tegen de hiervoor gemelde gemeentelijke belastingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor gemelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij brief van 29 april 2014 schrijft de heffingsambtenaar aan belanghebbende dat “tegemoet moet worden gekomen aan de gronden van [het] beroep en de waardebeschikking alsnog verlaagd moet worden van € 393.000,- naar € 366.000,- ”. Daarop heeft belanghebbende, bij brief van 6 mei 2014, het beroep ingetrokken. Tegelijk met die intrekking heeft belanghebbende verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 oktober 2014 op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten tot een bedrag van € 1.519.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 november 2014, aangevuld bij brief van 4 december 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft het incidenteel hoger beroep beantwoordt bij brief van 29 april 2015.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Op 6 november 2013 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens die hoorzitting zouden, zoals de rechtbank begrijpt, 19 bezwaren die door de gemachtigde namens 19 verschillende belanghebbenden waren ingediend worden besproken. Eén van die bezwaren zag op twee objecten. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde medegedeeld in één zaak niet langer op te treden, in twee zaken alsnog af te zien van het horen en in twee zaken het bezwaar in te trekken. Er zijn uiteindelijk 14 bezwaren met betrekking tot 15 objecten besproken tijdens de hoorzitting die in totaal 155 minuten heeft geduurd. In die tijd is ook besproken waarom in vijf zaken de hoorzitting niet meer nodig was. Er zijn bij uitspraak op bezwaar zes bezwaren met betrekking tot zeven objecten gegrond verklaard. ”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
2.3.
Ter zitting van het Hof hebben beide partijen desgevraagd verklaard dat de tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 behandelde bezwaren betrekking hebben gehad op verschillende objecten; objecten waarvan de relevante waardebepalende elementen per object verschilden.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil (de hoogte van) de kostenvergoeding van (i) door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het verschijnen op een hoorzitting in de bezwaarfase en (ii) de aan belanghebbende uitgebrachte “Taxatiekaart”.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil de vraag of de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding het gewicht van de zaak voor zover het betreft het verschijnen op een zitting bij de rechtbank terecht heeft gesteld op 0,5 (licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

In hoger beroep
4.1.
De hoogte van de kostenvergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het verschijnen op een hoorzitting in de bezwaarfase.
Besluit proceskosten bestuursrecht
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Stb. 2014, 411) van kracht geworden. Het Besluit luidt (sindsdien) – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
[…]
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd; indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Het oordeel van de rechtbank
4.1.2.
Ter zake (de hoogte van) de kostenvergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het verschijnen op een hoorzitting in de bezwaarfase heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van samenhangende zaken en/of geen aanleiding bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten de vergoeding voor het verlenen van bijstand tijdens de hoorzitting te matigen. De rechtbank heeft hieromtrent, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“4. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 september 2014, 14/887, ECLI:NL:RBNHO:2014:9038 voor zover hier van belang in zaken als hier aan de orde de volgende staffel vastgesteld:
“Indien tijdens een op dezelfde kalenderdag gehouden hoorzitting meerdere bezwaren van dezelfde rechtsbijstandverlener worden behandeld, die niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn aan te merken, wordt de vergoeding voor het verschijnen van de rechtsbijstandsverlener ter hoorzitting als volgt vastgesteld:
- voor de eerste 25 gegronde bezwaren: € 243 per gegrond bezwaar;
- voor de volgende 25 gegronde bezwaren: € 121,50 per gegrond bezwaar;
- voor de daarop volgende 25 gegronde bezwaren: € 60,75 per gegrond bezwaar.
Indien er meer dan 75 bezwaren gegrond worden verklaard, dient de vergoeding naar bevind van zaken te worden vastgesteld.”
5. Gelet op de uitkomst van de onder 4 opgenomen uitgangspunten stelt de rechtbank het bedrag van de voor de bezwaarfase te vergoeden kosten vast op in totaal € 243 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1) en dient het verzoek te worden toegewezen.”
4.1.3.
In hoger beroep keert de heffingsambtenaar zich tegen de beslissing van de rechtbank dat geen sprake is van samenhangende zaken. Hij stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van samenhangende zaken. Subsidiair neemt hij het standpunt in dat sprake is bijzondere omstandigheden die nopen tot een matiging van de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting tot een bedrag van € 30.
4.1.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting door de rechtbank terecht is vastgesteld op € 243. Belanghebbende staat derhalve een vergoeding voor vastgesteld op basis van (het forfait van) artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit.
Is sprake van samenhangende zaken?
4.1.5.
In het Besluit is met ingang van 1 januari 2015 uitsluitend de regeling van de ‘samenhang’ gewijzigd. Met betrekking tot de achtergrond van die wijziging wordt in de Nota van Toelichting opgemerkt (cursivering Hof):
“In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het [Besluit] kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het [Besluit]. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het [Besluit]. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en
dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, [Besluit], dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het [Besluit] berekende vergoeding.”
4.1.6.
Volgens de nieuwe samenhangregeling is er in de bezwaarfase – kort gezegd – sprake van samenhang indien:
het bestuursorgaan de bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig heeft behandeld, én
de rechtsbijstand door dezelfde gemachtigde is verleend, én
de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.1.7.
Naar het oordeel van het Hof is aan voornoemde (in r.o. 4.1.6) derde voorwaarde niet voldaan. Aannemelijk is te achten (zie ook r.o. 4.1.12 hierna) dat vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen, de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichtingen dusdanig verschillend zijn geweest dat niet gezegd kan worden dat “dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak” (zie de onder 4.1.5 gecursiveerde zinsnede). De (enkele) omstandigheid dat de argumentatie in alle zaken was gebaseerd op een waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode, doet hieraan niet af (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420).
4.1.8.
Uit voorgaande rechtsoverweging volgt dat de zaak van belanghebbende (ook) volgens de tekst en de strekking van het nieuwe artikel 3, tweede lid, van het Besluit niet kan worden aangemerkt als een (met andere zaken) ‘samenhangende zaak’. Alsdan is – zo begrijpt het Hof – tussen partijen niet in geschil dat de vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift € 243 bedraagt.
Is sprake van bijzondere omstandigheden?
4.1.9.
Nu het Hof van oordeel is dat er in casu geen sprake is van ‘samenhang’, dient het de vraag te beantwoorden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, aanleiding geven de vergoeding voor het verlenen van bijstand tijdens de hoorzitting te matigen. Belanghebbende betwist de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden; de heffingsambtenaar acht ze wel aanwezig.
4.1.10.
Het Hof zal zich bij zijn toetsing oriënteren op de Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), waarin met betrekking tot artikel 2, derde lid, van het Besluit het volgende is vermeld:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van [de forfaitaire] regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.1.11.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, overwogen dat gelet op de onder 4.1.10 geciteerde toelichting de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. In die zaak had het Hof de vergoeding voor het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van een zitting op grond van bijzondere omstandigheden gematigd in een geval waarin de gemachtigde 67 op het Rekeningenproject betrekking hebbende beroepschriften op vrijwel identieke wijze had gemotiveerd en die 67 zaken gelijktijdig ter zitting waren behandeld. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het [Besluit] op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het [Besluit] geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het [Besluit] het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
4.1.12.
Het Hof vindt – bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en het eerdergenoemde arrest van 8 april 2011 – geen aanleiding bijzondere omstandigheden aanwezig te achten. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen. Bij zijn oordeel laat het Hof meewegen:
dat geen sprake was van een zeer groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 is besproken;
dat die woningen qua objectkenmerken van elkaar verschillen en de gemachtigde, onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld dat de argumenten op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd, zodat niet kan worden gezegd dat de zaken op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang hadden en dat de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden.
4.1.13.
Derhalve heeft belanghebbende voor het horen tijdens de bezwaarfase op basis van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met onderdeel A4 van de Bijlage recht op 1 punt en stelt het Hof de vergoeding voor het verschijnen tijdens de hoorzitting vast op € 243.
4.1.14.
Ten overvloede merkt het Hof op dat het de rechtbank niet volgt in de door haar gebruikte staffel (zie rechtsoverweging 4 rechtbankuitspraak). Het Hof is van oordeel dat de staffel onvoldoende rekening houdt met de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de vraag of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’. Daarnaast is een zuiver kwantitatieve benadering - als bedoeld in de staffel - niet in overeenstemming met het karakter van de ‘bijzondere omstandigheden’-regeling als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit. Daarnaast kan de staffel naar het oordeel van het Hof ook in de uitvoering tot wezenlijke problemen leiden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de staffel naar het oordeel van het Hof niet in overeenstemming is met (de strekking van) het Besluit.
4.1.15.
Nu de wegingsfactor voor wat betreft de proceshandelingen in de bezwaarfase tussen partijen niet in geschil is, komt de totale kostenvergoeding voor de bezwaarfase daarmee uit (gelijk de rechtbank heeft vastgesteld) op € 728 (€ 243 indienen bezwaarschrift + € 243 bijwonen hoorzitting + € 242 kosten taxatierapport).
4.2.
De kostenvergoeding van de aan belanghebbende uitgebrachte “Taxatiekaart”.
4.2.1.
Ter zake (de hoogte van) de kostenvergoeding van de aan belanghebbende uitgebrachte “Taxatiekaart” heeft de rechtbank, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“6. Het inschakelen van de deskundige voor het aanvullend taxatieverslag dient in de eerste plaats redelijk te zijn. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX0904) heeft daarbij het volgende te gelden. In het algemeen kan als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de bezwaar- of beroepsinstantie van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voorts dienen de gemaakte kosten redelijk te zijn (de dubbele redelijkheidstoets).
7. Naar het oordeel van de rechtbank staat het eiser vrij om in de beroepsfase een aanvullend taxatieverslag in te brengen waarin een deskundige de door verweerder gebruikte referentieobjecten nog eens beziet. Nu eiser in de beroepsfase alsnog door verweerder in het gelijk is gesteld, mag ervan worden uitgegaan dat de deskundige voor eiser een relevante bijdrage heeft geleverd aan een gunstige oplossing van het geschil. Daaraan doet niet af dat eiser in de bezwaarfase al eerder een taxatierapport heeft laten opmaken waarvan verweerder de kosten wel volledig wenst te vergoeden. Anders dan verweerder heeft gesteld, kwalificeert het aanvullende verslag wel als “een verslag” als bedoeld in het Besluit. Dat de taxateur de woning van eiser niet van binnen heeft gezien, doet niet af aan de redelijkheid van het opstellen daarvan. Eiser heeft onder deze omstandigheden in redelijkheid een nader verslag kunnen laten opstellen ter onderbouwing van zijn beroep.
8. Eiser heeft voorts ter zitting verklaard dat met de werkzaamheden van het aanvullende taxatieverslag één uur was gemoeid. Gelet op het berekende uurtarief van € 60,50 acht de rechtbank de gemaakte kosten redelijk. Daarmee is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets en dient verweerder de kosten van € 60,50 aan eiser te vergoeden.”
4.2.2.
In zijn verweerschrift in hoger beroep schrijft belanghebbendes gemachtigde met betrekking tot de achtergrond van de taxatiekaart:
“(…) die matrix [was] voor mij van evident belang (…) om mijn proceskansen te maximaliseren. Gegeven het feit dat de waarde is aangepast naar uitgerekend die waarde, maakt toch dat die kaart (…) voor vergoeding in aanmerking komt.”
4.2.3.
Daaraan heeft belanghebbendes gemachtigde op de zitting van het Hof nog het volgende toegevoegd:
“Aan belanghebbende is een hernieuwde taxatiekaart uitgebracht omdat sprake was van een nieuw referentieobject. Belanghebbende heeft wel degelijk recht op een kostenvergoeding dienaangaande. Vervolgens hebben partijen immers een compromis bereikt. Een omstandigheid waar kracht van uitgaat. Het inbrengen van de hernieuwde taxatiekaart is een toevoeging geweest.”
4.2.4.
De heffingsambtenaar meent (ook) in hoger beroep primair dat de taxatiekaart niet voor vergoeding in aanmerking komt aangezien deze kaart niet is aan te merken als een verslag van een deskundige. Subsidiair stelt hij dat
“niet aan de dubbele redelijkheidstoets [is] voldaan, waardoor er van een vergoeding voor dit stuk geen sprake kan zijn. Het is namelijk niet redelijk een deskundige in te schakelen voor het opstellen van een summier taxatieproduct, nadat een andere deskundige, die overigens een inpandige opname heeft verricht, een taxatierapport heeft opgesteld.”
4.2.5.
Naar het oordeel van het Hof kan de taxatiekaart niet worden aangemerkt als een verslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit. Gelet op hetgeen gemachtigde van belanghebbende heeft aangevoerd (zie 4.2.2 en 4.2.3) en de op de taxatiekaart vermelde gegevens (het betreft een twee pagina’s tellend document met daarop gegevens van belanghebbendes woning en vier referentiepanden), ziet het Hof dit document als een aanvulling op het in de bezwaarfase ingebrachte taxatierapport (waarvoor aan belanghebbende reeds een vergoeding door de rechtbank is toegekend), dan als een document waarvoor een afzonderlijke kostenvergoeding kan worden toegekend. Daaraan doet niet af dat de op de taxatiekaart genoemde WOZ-waarde uiteindelijk de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde is (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420). In zoverre is het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.
In incidenteel hoger beroep
4.3.
Het gewicht van de zaak voor zover het betreft het verschijnen op een zitting bij de rechtbank
4.3.1.
Bij de berekening van de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank het gewicht van de zaak voor zover het betreft het verschijnen op een zitting bij de rechtbank gesteld op 0,5 (licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit. Hieromtrent heeft zij, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“9. De rechtbank veroordeelt verweerder op grond van het Bpb voorts in de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 243,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,5 voor een lichte zaak nu de zitting enkel betrekking had op proceskosten).
10. Nu verweerder akkoord gaat met een kostenvergoeding aan eiser voor het opstellen van respectievelijk het bezwaarschrift, het tijdens de bezwaarfase opgestelde taxatierapport en het beroepschrift bedraagt de totale proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep:
- opstellen bezwaarschrift € 243,--
- verschijnen op de hoorzitting: € 243,--
- taxatierapport € 242,--
- opstellen beroepschrift € 487,--
- taxatiekosten beroepsfase € 60,50
- verschijnen ter zitting bij de rechtbank
€ 243,50 +
€ 1.519,--”
4.3.2.
In incidenteel hoger beroep keert belanghebbende zich tegen de hiervoor vermelde beslissing van de rechtbank aangaande de gehanteerde wegingsfactor. Daartoe schrijft zijn gemachtigde:
“De rechtbank kent voor de zitting een half punt toe omdat de zitting enkel op de proceskostenvergoeding zag. Ik denk dat dit onjuist is. Het besluit proceskostenvergoeding staat niet toe dat er binnen één fase met verschillende wegingsfactoren gewerkt wordt (GHAMS:2013:4500). Aangezien het geschil een waardegeschil betrof en beide procespartijen zich conformeren aan de richtlijn van de rechtbanken en gerechtshoven, zie ik geen reden daarvan in dit geval af te wijken. Los daarvan is de bewerkelijkheid van die procedure ook dusdanig geworden dat er geen reden is om te matigen voor de zitting.”
4.3.3.
De heffingsambtenaar conformeert zich voor wat betreft dit punt aan de beslissing van de rechtbank.
4.3.4.
Het Hof stelt voorop dat het door belanghebbende bij de rechtbank ingediende beroepschrift van gronden is voorzien en dat partijen in die fase van de procedure nog twistten over de juistheid van de voor de woning vastgestelde waarde. In dat kader heeft de rechtbank het gewicht van de zaak conform het eensluidende standpunt van partijen kunnen kwalificeren als ‘gemiddeld’ en daarvan uitgaande terecht een kostenvergoeding van € 487 toegekend. Anders dan belanghebbende (kennelijk) als uitgangspunt neemt is met het intrekken van het beroep vervolgens een einde gekomen aan de procedure voor wat betreft het materiële geschilpunt (de juistheid van de voor de woning vastgestelde waarde). Met een bij de intrekking op de voet van artikel 8:75a van de Awb door belanghebbende gedaan verzoek aan de rechtbank de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten vangt een nieuwe procedure aan, waarin de bestuursrechter bij afzonderlijke uitspraak heeft te oordelen over de (hoogte van de) kosten. In zoverre is dan ook geen sprake van differentiatie van de toe te passen wegingsfactor binnen één fase in de procedure. In de procedure aangaande de (mogelijke) veroordeling van het bestuursorgaan in de kosten kan dan ook een andere wegingsfactor worden toegepast dan in de zaak aangaande het materiële geschilpunt.
In dat licht kon de rechtbank dan ook een andere wegingsfactor toepassen. Aard, belang, ingewikkeldheid en omvang van de zaak alsmede de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden geven noch op zichzelf, noch in onderling verband beschouwd, aanleiding tot het oordeel dat de kwalificatie van het gewicht van de zaak als ‘licht’ onjuist is. Alsdan heeft de rechtbank terecht een kostenvergoeding van € 243,50 (voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank) toegekend.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is dan ook ongegrond.
4.3.5.
Daarmee komt de totale kostenvergoeding voor de behandeling van het beroep uit op € 730,50 (€ 487 indienen beroepschrift + € 243,50 bijwonen zitting rechtbank).
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is en dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de heffingsambtenaar worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.458,50 (bezwaar ad € 728, zie hiervoor onder 4.1.15, en het beroep ad € 730,50, zie hiervoor onder 4.3.5).

6.Kosten

Het Hof acht in verband met de behandeling van het hoger beroep geen termen aanwezig voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.458,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 26 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.