ECLI:NL:GHAMS:2015:4144

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
13/00287 en 15/00663 tot en met 15/00679
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en immateriële schadevergoeding na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om belastingrechtelijke navorderingsaanslagen die aan de belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 1991 tot en met 1995 en 1997, alsook over de jaren 1992 tot en met 1996 en 1998. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, die zijn opgelegd met een verhoging van honderd procent. Na eerdere uitspraken van de inspecteur en een verwijzing door de Hoge Raad, heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet in alle gevallen het bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende de feiten heeft begaan die tot de boetes hebben geleid. De verhogingen zijn uiteindelijk vastgesteld op 64% na een matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft het Hof de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot het betalen van € 5.000 aan immateriële schadevergoeding aan de belanghebbende. De uitspraak van het Hof is gedaan op 1 oktober 2015 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00287 en 15/00663 tot en met 15/00679
1 oktober 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
inzake uitspraken op bezwaar van de inspecteur
en tegen
de inspecteur, en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister,
inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1995 en 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1996 en 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de IB/PVV en over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn verder voor de jaren 1999 en 2000 aanslagen in de IB/PVV en voor het jaar 2000 een aanslag in de VB opgelegde, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De aanslagen, de navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de inspecteur van 7 juli 2004 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 3 februari 2012 (BK-04/02508) de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de verhogingen en de boeten vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de boeten verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 april 2013, nr. 12/01594, ECLI:NL:HR:2013:BZ6805, heeft de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 12 augustus 2013 heeft belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de inspecteur bij brief van 27 augustus 2013. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden. Belanghebbende heeft zich voorts schriftelijk tot het Hof gewend bij brieven ter griffie van de belastingkamer van het Hof ingekomen op 8 april 2015, 18 mei 2015, 8 september 2015, 14 september 2015 en 21 september 2015.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 22 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2.3.
De Minister is niet om een reactie op het verwijzingsarrest gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.

3.Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.
Het Hof beschouwt de feiten zoals die onder 3.1 tot en met 3.22 zijn vermeld in de aangehechte uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage met kenmerk BK-04/02508 van 3 februari 2012 als vaststaand, en voegt daar nog het volgende aan toe.
3.2.
Bij zijn reactie van 27 augustus 2013 heeft de inspecteur twee overzichten verstrekt waarin de belastingaanslagen IB/PVV en VB opnieuw zijn berekend. In deze berekeningen is de navordering VB 1995 op nihil gesteld, is de voorheen gehanteerde vermenigvuldigingsfactor 1,5 geëlimineerd, en is – voor zover de inspecteur de verhogingen of boeten niet eveneens heeft geëlimineerd – uitgegaan van verhogingen die tot op 64% zijn kwijtgescholden dan wel van boeten van 64%.

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de (navorderings)aanslagen op basis van het door de Belastingdienst in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject gehanteerde model jegens belanghebbende onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur een geringe hoeveelheid informatie ter beschikking stond. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende over het model heeft aangevoerd, zoals over de toepassing van de zogenoemde 95%-norm en van de zogenoemde factor 1,5, niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Hiertegen richt zich middel 4.
3.1.2.
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. Aldus is 's Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, LJN BW0188, BNB 2012/158). Middel 4 slaagt daarom.
3.2.1.
Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 april 2011 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 3 februari 2012 uitspraak gedaan.
3.2.2.
Na de sluiting van het onderzoek op 29 april 2011, maar vóór de uitspraak op 3 februari 2012, heeft belanghebbende bij brief van 5 januari 2012 het Hof verzocht om het onderzoek te heropenen teneinde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek te kunnen doen tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft dit geweigerd. Daartegen richt zich middel 9.
3.2.3.
Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
3.2.4.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen. Belanghebbendes betoog brengt mee dat (mede) daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval lijdt de hiervoor onder 3.2.3 vermelde regel uitzondering, en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Middel 9 slaagt derhalve.
3.3.1.
Voor het Hof was verder in geschil of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het door de Inspecteur aanwezig geachte beboetbare feit heeft begaan. Het Hof heeft deze vraag voor elk van de jaren bevestigend beantwoord.
3.3.2.
Het Hof heeft in onderdeel 5.6.8 van zijn uitspraak overwogen: "Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de verhogingen en de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KBL-rekeningen 001 en 002 is geweest." Uit de daaraan voorafgaande overwegingen van het Hof omtrent de boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijkt evenwel niet waarop die vaststelling voor elk van die jaren is gebaseerd. Het tegen 's Hofs oordeel gerichte middel 5 slaagt derhalve.
3.3.3.
In de onderdelen 5.6.11 tot en met 5.6.13 van zijn uitspraak heeft het Hof de vraag beantwoord of de boeten telkens passend en geboden zijn. Middel 8 betoogt terecht dat het Hof daarbij heeft miskend hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
5.1.
Gelet op het hiervoor in 3.1 tot en met 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.6.3, 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
5.2.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boeten te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.”

5.Geschil in beroep na verwijzing

5.1.
Na verwijzing was (aanvankelijk) in geschil:
a. of en in hoeverre de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen is uitgegaan van een redelijke schatting, in het bijzonder:
voor zover de schatting uitgaat van een factor 1,5 (overwegingen 3.1.1 en 3.1.2 van het verwijzingsarrest);
of de inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan een belastingaanslag met verhoging of een boete is opgelegd, heeft begaan, en, voor zover het Hof van oordeel is dat het bewijs van de beboetbare feiten is geleverd, of elk van de na eventuele geheel of gedeeltelijke kwijtschelding resterende verhogingen of opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is;
of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen. Belanghebbende heeft zijn vordering – voor zover het door de Staat te vergoeden schade betreft – gesteld op € 5.000.
5.2.
De inspecteur heeft de volgende nadere standpunten (cijfermatig) voor de onderhavige belastingaanslagen IB/PVV en VB, de daarin begrepen verhogingen, en de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen ingenomen (alle bedragen in guldens, onder ‘boete’ wordt in de tabellen hieronder mede verstaan de (na eventuele geheel of gedeeltelijke kwijtschelding resterende) verhoging):
Jaar
IB/PVV (enkelvoudige belasting)
Boete
1991 (navordering)
8.07
1992 (navordering)
7.778
1993 (navordering)
6.878
4.401
1994 (navordering)
5.745
3.676
1995 (navordering)
4.292
2.746
1996 (navordering)
1997 (navordering)
6.12
1998 (navordering)
6.337
1999
6.675
2000
7.403
Jaar
VB (enkelvoudige belasting)
Boete
1992 (navordering)
1.64
1993 (navordering)
1.68
1994 (navordering)
1.648
1995 (navordering)
1996 (navordering)
2.32
1998 (navordering)
812
1999 (navordering)
2.464
2000
2.779
Het verwijzingsarrest gaat er onder ‘1. Het geding in feitelijke instantie’ kennelijk bij vergissing van uit dat aan belanghebbende ook een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1996 is opgelegd (vgl. ook het cijfermatige standpunt van de inspecteur met betrekking tot de IB/PVV 1996).
5.3.
Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de gedingstukken.
5.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

6.6Beoordeling van het geschil

6.1.
Met betrekking tot de schatting
6.1.1.
Het Hof is van oordeel dat de bewoordingen van het verwijzingsarrest, in het bijzonder de in overweging 3.1.2 opgenomen verwijzing naar het eerdere arrest van 30 maart 2012, geen andere conclusie toelaten dan dat de Hoge Raad het oordeel van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage omtrent de redelijkheid van de schatting uitsluitend vanwege een motiveringsgebrek heeft gecasseerd voor zover het de bij deze schatting toegepaste factor 1,5 betreft. Na cassatie kunnen de overige aspecten van de schattingsmethodiek en de wijze waarop de inspecteur de (enkelvoudige) belasting overigens heeft berekend derhalve niet meer ter discussie worden gesteld. Met andere woorden: na eliminatie van de factor 1,5 dient in deze stand van het geding worden uitgegaan van de juistheid van de omstreden belastingaanslagen (behoudens voor zover het daarin begrepen verhogingen betreft).
Het vorenstaande geldt op zichzelf ook voor de navorderingsaanslag VB over het jaar 1995 waarvan de inspecteur in de conclusie na verwijzing heeft opgemerkt dat deze ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven deze navorderingsaanslag onjuist is en ambtshalve moet worden verminderd tot nihil. Gelet hierop zal het Hof om proceseconomische redenen deze navorderingsaanslag in deze uitspraak vernietigen.
6.1.2.
In de nadere standpunten van de inspecteur – weergegeven onder 5.2 – heeft de inspecteur een herrekening gemaakt van de belastingaanslagen zoals deze voortvloeit uit de eliminatie van de factor 1,5. Gesteld noch gebleken is dat deze door de inspecteur gemaakte herrekening op zichzelf onjuist is. Het Hof zal deze herrekening dan ook overnemen.
6.2.
Met betrekking tot de verhogingen van de belastingaanslagen en de boeten
6.2.1.
Het bewijs van het begaan van de beboetbare feiten
6.2.1.1. Uit de nader door belanghebbende overgelegde gegevens blijkt dat zij in de jaren 1992, 1993 en 1994 daadwerkelijk houder was van een (sub)rekeningen bij de KB-Lux met het nummer [1] en dat die rekening inkomsten genereerde.
6.2.1.2. Belanghebbende betwist ook niet dat de (sub)rekeningen met nummer [1] op haar naam stond maar betoogt – zakelijk weergegeven – dat een aanzienlijk deel van het bedrag dat op die rekeningen stond aan anderen moet worden toegerekend; f. 30.000 ($ 17.000) aan haar familie, en f. 24.800 ($ 12.500) aan [A] .
6.2.1.3. De omstandigheid dat de (sub)rekeningen met nummer [1] op naam van belanghebbende stonden rechtvaardigen het vermoeden dat zij ook gerechtigd was tot de tegoeden op die rekeningen en genieter was van de daaruit genoten inkomsten.
6.2.1.4. Hetgeen belanghebbende ter ondersteuning van haar onder 6.2.1.2. weergegeven betoog heeft aangevoerd acht het Hof onvoldoende om het onder 6.2.1.3. geformuleerde vermoeden te ontzenuwen.
Het Hof merkt hiertoe allereerst op dat belanghebbendes betoog geen enkele verklaring geeft voor de omstandigheid dat zij ook het deel van de tegoeden dat de som van f. 30.000 en f. 24.800 te boven gaat en de daarover gerealiseerde inkomsten voor de Belastingdienst verborgen heeft gehouden. Voorts geven de door belanghebbende in de loop van de procedure overgelegde stukken wel enige steun aan haar betoog dat zij over gelden van anderen de beschikking kreeg maar hiermee wordt nog niet het begin van bewijs geleverd dat dergelijke gelden op belanghebbendes in Luxemburg aangehouden bankrekening stonden.
6.2.1.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat er na verwijzing ook voor zover het de beoordeling van de verhogingen/boeten betreft van moet worden uitgegaan dat belanghebbende gerechtigd was tot de tegoeden die op de onder nummer [1] aangehouden rekeningen bij de KB-Lux stonden en de genieter was van de daaruit genoten inkomsten. Belanghebbende heeft voorts niet betwist dat zij (mede)gerechtigd was tot de tegoeden aangehouden bij de KB-Lux onder rekeningnummer [2] .
6.2.1.6. Uit de schriftelijke reactie na verwijzing van de inspecteur volgt dat thans kan worden aangenomen dat het bewijs van het beboetbare feit niet kan worden geleverd voor de IB/PVV voor de jaren 1991, 1992, alsmede 1997 tot en met 2000, alsmede voor de VB voor alle thans in geding zijnde jaren. Het Hof zal de desbetreffende belastingaanslagen voor zover die zijn opgelegd met een verhoging verminderen tot het bedrag van de enkelvoudige belasting. Voor zover er bij de desbetreffende belastingaanslagen boeten zijn opgelegd dienen die te vervallen; de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
6.2.1.8. De inspecteur verdedigt na verwijzing het bewijs van het opzettelijk begaan van het beboetbare feit voor de heffing van de IB/PVV voor de jaren 1993, 1994 en 1995 wel te hebben geleverd.
6.2.1.9. In zijn arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.11.3. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.”
6.2.1.10. Weliswaar is het totaal van de tegoeden aangehouden onder rekeningnummer [1] niet dermate hoog dat gesproken kan worden van ‘aanzienlijke tegoeden’ in de zin van het onder 6.2.1.9. aangehaalde arrest (vgl. Hoge Raad, 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713), maar het Hof is desalniettemin van oordeel dat hetgeen in overweging 3.11.3. van het arrest is overwogen in dezen voor de jaren 1993 en 1994 evenzeer van toepassing is. De saldi geadministreerd onder rekeningnummer [1] zijn – naar wordt bevestigd door de van de zijde van belanghebbende ingebrachte op 21 september 2015 ter griffie van de belastingkamer ontvangen rekeningoverzichten – dermate groot dat volstrekt onaannemelijk is dat – zo belanghebbende dat al heeft willen betogen – de (sub)rekeningen bij het doen van aangifte over de jaren 1993 en 1994 aan haar aandacht zijn ontsnapt en de enige redelijkerwijs denkbare verklaring voor het niet in de aangiften verwerken van de (sub)rekeningen daaruit bestaat dat belanghebbende dit willens en wetens achterwege heeft gelaten. De inspecteur heeft het bewijs van het opzettelijk begaan van de beboetbare feiten voor de jaren 1993 en 1994 – voor zover het de heffing van de IB/PVV betreft – geleverd.
6.2.1.11. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 heeft de inspecteur omdat belanghebbende een hoger persoonlijk arbeidsinkomen had dan haar echtgenoot inkomsten uit vermogen die hij zou hebben genoten uit door hem verzwegen vermogen (een rekening bij de KB-Lux) bij belanghebbende in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft ontkend van het bestaan van de rekening van haar echtgenoot bij de KB-Lux te hebben geweten en de inspecteur heeft na verwijzing aangevoerd dat zij het tegendeel ‘in het kader van het vereiste boetenbewijs niet kan bewijzen’.
6.2.1.12. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van het beboetbare feit voor wat betreft de navordering IB/PVV over het jaar 1995 heeft geleverd, dient de onder 6.2.1.11. bedoelde rekening van belanghebbendes echtgenoot derhalve buiten aanmerking te blijven.
6.2.1.13. Het totaal van de tegoeden op de rekening met het nummer [1] aangehouden rekeningen bij de KB-Lux stonden vormt op geen enkel moment in 1993 of 1994 een ‘aanzienlijk’ saldo in de zin van het onder 6.2.1.9. aangehaalde arrest, ook niet indien de tegoeden aangehouden op de rekening [2] – waartoe belanghebbende medegerechtigd was – daarbij worden opgeteld.
6.2.1.14 Hetgeen is overwogen onder 6.2.1.13. brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het bewijs van het opzet met betrekking tot het jaar 1995 niet kan worden geleverd aan de hand van vermoedens ontleend aan gegevens over de jaren 1993 en/of 1994. De omstandigheid dat belanghebbende (sub)rekeningen aanhield in 1993 en 1994 is derhalve zonder aanvullend bewijs niet voldoende om het vermoeden te rechtvaardigen dat zij ook in 1995 (een) dergelijke rekeningen(en) aanhield. Dergelijk aanvullend bewijs heet de inspecteur niet geleverd zodat de verhoging opgelegd bij de navordering IB/PVV over het jaar 1995 dient te vervallen. De navorderingsaanslag dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
6.2.2.
De hoogte van de resterende verhogingen (navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en 1994)
6.2.2.1. Artikel 18, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (tekst zoals die van toepassing is op de navorderingsaanslagen IB/PVV), luiden als volgt:
“1. De in een navorderingsaanslag begrepen belasting wordt met honderd procent verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
2. Bij het vaststellen van een navorderingsaanslag waarin een verhoging wordt begrepen, neemt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking een besluit of en in hoeverre kwijtschelding van de verhoging wordt verleend.”
6.2.2.2. In dezen doet zich de situatie voor als bedoeld in het arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, waarin de Hoge Raad onder meer heeft overwogen:
“4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (…). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (…). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (…).”
In het licht van dit arrest acht het Hof termen aanwezig de verhogingen kwijt te schelden tot op 80%. Aldus wordt naar het oordeel van het Hof voldoende tegemoet gekomen aan de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting in dezen tot stand is gekomen, in het bijzonder ook met de onzekerheid die het gevolg is van de omstandigheid dat de inspecteur de berekening van de verschuldigde belasting heeft gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep.
6.2.2.3. De resterende verhogingen van 80% acht het Hof op zichzelf al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd afwegende passend en geboden, zulks met dien verstande dat nog een matiging dient plaats te vinden wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal de resterende verhogingen om die reden met 20% matigen. De verhogingen dienen derhalve te worden kwijtgescholden tot op 64%.
6.3.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade
6.3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
6.3.2.
Op grond van het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, neemt het Hof tot uitgangspunt:
  • dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat als bijzondere omstandigheid – waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
6.3.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaarfase en de beroepsprocedure tezamen (de ‘eerste fase’) onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsprocedure voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
6.3.4.
In zijn arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, voor die zaken gezamenlijk slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden berekend vanaf de datum van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
6.3.5.
Het onderhavige verzoek ziet op de (volgens belanghebbende onredelijk lange) duur van de behandeling van het bezwaar en van het beroep bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Gelet op het hiervoor genoemde arrest van 21 maart 2014 dient de behandelingsduur van die zaken gezamenlijk te worden beoordeeld. In termen van voormeld arrest van 22 april 2005 gaat het hier om de beoordeling van de vraag of de redelijke behandelingstermijn in de ‘eerste fase’ is overschreden.
6.3.6.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in deze zaken waarin het (oudste) bezwaarschrift is ingekomen op 4 juni 2003 en (in alle zaken) uitspraak op bezwaar is gedaan op 7 juli 2004, de langste behandelingsduur van het bezwaar (afgerond naar boven) 14 maanden heeft bedragen. De behandelingsduur van de zaken in de ‘eerste fase’– het tijdsverloop tussen de indiening van het (eerste) bezwaarschrift en de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage – heeft 104 maanden bedragen. Afgerond naar boven komt de behandelingsduur in de ‘eerste fase’ neer op 18 halve jaren. Het tijdsverloop in de ‘eerste fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage) geeft gelet op de in 6.3.2 en 6.3.3 vermelde uitgangspunten in beginsel aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ten laste van zowel de inspecteur als de Minister.
6.3.7.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen een redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als zodanig heeft de inspecteur erop gewezen dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelt.
6.3.8.
Naar het oordeel van het Hof is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. Een complicerende factor was voorts gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken.
6.3.9.
Op grond van de in 6.3.7 en 6.3.8 genoemde bijzondere omstandigheden zijn termen aanwezig af te wijken van de in 6.3.2 en 6.3.3 vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase in het onderhavige geval wordt gesteld op anderhalf jaar en voor de behandeling van de beroepsprocedure op tweeëneenhalf jaar.
6.3.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de termijnoverschrijding van de behandeling in de ‘eerste fase’ – afgerond naar boven – 18 halve jaren bedraagt. Nu de behandelingsduur voor de bezwaarfase 14 maanden heeft bedragen, derhalve minder dan de door het Hof aanvaardbaar geachte termijn van anderhalf jaar, wordt de overschrijding voor – afgerond naar boven – het geheel, 10 halve jaren, aan de beroepsprocedure toegerekend.
6.3.11.
Omdat de zaken gemeenschappelijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp, kent het Hof éénmaal een vergoeding van € 500 per half jaar toe, zodat de vergoeding in totaal 10 x € 500 = € 5.000 beloopt, welk bedrag voor rekening komt van de Minister.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat moet worden beslist zoals onder “8. Beslissing” weergegeven.

7.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige zaken en de zaken van 11 andere belanghebbenden samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst met ingang van 1 januari 2015). De andere zaken zijn behandeld ter zitting van het Hof van 22 mei 2015. Ook belanghebbendes zaken waren voor die zitting geappointeerd maar op verzoek van belanghebbende uitgesteld omdat zij op dat moment niet langer wenste dat zijn gemachtigde voor hem zou optreden. Thans wordt zij evenwel weer door dezelfde gemachtigde vertegenwoordigd.
Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.653,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand [1,5 proceshandelingen (schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest en verschijnen zitting Hof) x € 490 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhang)].

8.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag VB 1995;
  • vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over de overige jaren en verleent kwijtschelding van de verhogingen van 100% als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
IB/PVV (enkelvoudige belasting)
Verhoging na kwijtschelding
Totaal
1991 (navordering)
8.07
8.07
1992 (navordering)
7.778
7.777
1993 (navordering)
6.878
4.401
11.279
1994 (navordering)
5.745
3.676
9.421
1995 (navordering)
4.292
4.292
1997 (navordering)
6.12
6.12
1998 (navordering)
6.337
6.337
1999
6.675
6.675
2000
7.403
7.403
VB (enkelvoudige belasting)
Verhoging na kwijtschelding
Totaal
1992 (navordering)
1.64
1.64
1993 (navordering)
1.68
1.68
1994 (navordering)
1.648
1.648
1996 (navordering)
2.32
2.32
1998 (navordering)
812
812
1999 (navordering)
2.464
2.464
2000
2.779
2.779
  • veroordeelt de Staat, de Minister van veiligheid en Justitie, tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 5.000; en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 137,82, zijnde één twaalfde van € 1.635,75.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 1 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.