6.2.1.Het bewijs van het begaan van de beboetbare feiten
6.2.1.1. Uit de nader door belanghebbende overgelegde gegevens blijkt dat zij in de jaren 1992, 1993 en 1994 daadwerkelijk houder was van een (sub)rekeningen bij de KB-Lux met het nummer [1] en dat die rekening inkomsten genereerde.
6.2.1.2. Belanghebbende betwist ook niet dat de (sub)rekeningen met nummer [1] op haar naam stond maar betoogt – zakelijk weergegeven – dat een aanzienlijk deel van het bedrag dat op die rekeningen stond aan anderen moet worden toegerekend; f. 30.000 ($ 17.000) aan haar familie, en f. 24.800 ($ 12.500) aan [A] .
6.2.1.3. De omstandigheid dat de (sub)rekeningen met nummer [1] op naam van belanghebbende stonden rechtvaardigen het vermoeden dat zij ook gerechtigd was tot de tegoeden op die rekeningen en genieter was van de daaruit genoten inkomsten.
6.2.1.4. Hetgeen belanghebbende ter ondersteuning van haar onder 6.2.1.2. weergegeven betoog heeft aangevoerd acht het Hof onvoldoende om het onder 6.2.1.3. geformuleerde vermoeden te ontzenuwen.
Het Hof merkt hiertoe allereerst op dat belanghebbendes betoog geen enkele verklaring geeft voor de omstandigheid dat zij ook het deel van de tegoeden dat de som van f. 30.000 en f. 24.800 te boven gaat en de daarover gerealiseerde inkomsten voor de Belastingdienst verborgen heeft gehouden. Voorts geven de door belanghebbende in de loop van de procedure overgelegde stukken wel enige steun aan haar betoog dat zij over gelden van anderen de beschikking kreeg maar hiermee wordt nog niet het begin van bewijs geleverd dat dergelijke gelden op belanghebbendes in Luxemburg aangehouden bankrekening stonden.
6.2.1.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat er na verwijzing ook voor zover het de beoordeling van de verhogingen/boeten betreft van moet worden uitgegaan dat belanghebbende gerechtigd was tot de tegoeden die op de onder nummer [1] aangehouden rekeningen bij de KB-Lux stonden en de genieter was van de daaruit genoten inkomsten. Belanghebbende heeft voorts niet betwist dat zij (mede)gerechtigd was tot de tegoeden aangehouden bij de KB-Lux onder rekeningnummer [2] .
6.2.1.6. Uit de schriftelijke reactie na verwijzing van de inspecteur volgt dat thans kan worden aangenomen dat het bewijs van het beboetbare feit niet kan worden geleverd voor de IB/PVV voor de jaren 1991, 1992, alsmede 1997 tot en met 2000, alsmede voor de VB voor alle thans in geding zijnde jaren. Het Hof zal de desbetreffende belastingaanslagen voor zover die zijn opgelegd met een verhoging verminderen tot het bedrag van de enkelvoudige belasting. Voor zover er bij de desbetreffende belastingaanslagen boeten zijn opgelegd dienen die te vervallen; de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
6.2.1.8. De inspecteur verdedigt na verwijzing het bewijs van het opzettelijk begaan van het beboetbare feit voor de heffing van de IB/PVV voor de jaren 1993, 1994 en 1995 wel te hebben geleverd.
6.2.1.9. In zijn arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: “3.11.3. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.”
6.2.1.10. Weliswaar is het totaal van de tegoeden aangehouden onder rekeningnummer [1] niet dermate hoog dat gesproken kan worden van ‘aanzienlijke tegoeden’ in de zin van het onder 6.2.1.9. aangehaalde arrest (vgl. Hoge Raad, 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713), maar het Hof is desalniettemin van oordeel dat hetgeen in overweging 3.11.3. van het arrest is overwogen in dezen voor de jaren 1993 en 1994 evenzeer van toepassing is. De saldi geadministreerd onder rekeningnummer [1] zijn – naar wordt bevestigd door de van de zijde van belanghebbende ingebrachte op 21 september 2015 ter griffie van de belastingkamer ontvangen rekeningoverzichten – dermate groot dat volstrekt onaannemelijk is dat – zo belanghebbende dat al heeft willen betogen – de (sub)rekeningen bij het doen van aangifte over de jaren 1993 en 1994 aan haar aandacht zijn ontsnapt en de enige redelijkerwijs denkbare verklaring voor het niet in de aangiften verwerken van de (sub)rekeningen daaruit bestaat dat belanghebbende dit willens en wetens achterwege heeft gelaten. De inspecteur heeft het bewijs van het opzettelijk begaan van de beboetbare feiten voor de jaren 1993 en 1994 – voor zover het de heffing van de IB/PVV betreft – geleverd. 6.2.1.11. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 heeft de inspecteur omdat belanghebbende een hoger persoonlijk arbeidsinkomen had dan haar echtgenoot inkomsten uit vermogen die hij zou hebben genoten uit door hem verzwegen vermogen (een rekening bij de KB-Lux) bij belanghebbende in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft ontkend van het bestaan van de rekening van haar echtgenoot bij de KB-Lux te hebben geweten en de inspecteur heeft na verwijzing aangevoerd dat zij het tegendeel ‘in het kader van het vereiste boetenbewijs niet kan bewijzen’.
6.2.1.12. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van het beboetbare feit voor wat betreft de navordering IB/PVV over het jaar 1995 heeft geleverd, dient de onder 6.2.1.11. bedoelde rekening van belanghebbendes echtgenoot derhalve buiten aanmerking te blijven.
6.2.1.13. Het totaal van de tegoeden op de rekening met het nummer [1] aangehouden rekeningen bij de KB-Lux stonden vormt op geen enkel moment in 1993 of 1994 een ‘aanzienlijk’ saldo in de zin van het onder 6.2.1.9. aangehaalde arrest, ook niet indien de tegoeden aangehouden op de rekening [2] – waartoe belanghebbende medegerechtigd was – daarbij worden opgeteld.
6.2.1.14 Hetgeen is overwogen onder 6.2.1.13. brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het bewijs van het opzet met betrekking tot het jaar 1995 niet kan worden geleverd aan de hand van vermoedens ontleend aan gegevens over de jaren 1993 en/of 1994. De omstandigheid dat belanghebbende (sub)rekeningen aanhield in 1993 en 1994 is derhalve zonder aanvullend bewijs niet voldoende om het vermoeden te rechtvaardigen dat zij ook in 1995 (een) dergelijke rekeningen(en) aanhield. Dergelijk aanvullend bewijs heet de inspecteur niet geleverd zodat de verhoging opgelegd bij de navordering IB/PVV over het jaar 1995 dient te vervallen. De navorderingsaanslag dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
6.2.2.De hoogte van de resterende verhogingen (navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en 1994)
6.2.2.1. Artikel 18, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (tekst zoals die van toepassing is op de navorderingsaanslagen IB/PVV), luiden als volgt:
“1. De in een navorderingsaanslag begrepen belasting wordt met honderd procent verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
2. Bij het vaststellen van een navorderingsaanslag waarin een verhoging wordt begrepen, neemt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking een besluit of en in hoeverre kwijtschelding van de verhoging wordt verleend.”
6.2.2.2. In dezen doet zich de situatie voor als bedoeld in het arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, waarin de Hoge Raad onder meer heeft overwogen: “4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (…). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (…). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (…).”
In het licht van dit arrest acht het Hof termen aanwezig de verhogingen kwijt te schelden tot op 80%. Aldus wordt naar het oordeel van het Hof voldoende tegemoet gekomen aan de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting in dezen tot stand is gekomen, in het bijzonder ook met de onzekerheid die het gevolg is van de omstandigheid dat de inspecteur de berekening van de verschuldigde belasting heeft gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep.
6.2.2.3. De resterende verhogingen van 80% acht het Hof op zichzelf al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd afwegende passend en geboden, zulks met dien verstande dat nog een matiging dient plaats te vinden wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal de resterende verhogingen om die reden met 20% matigen. De verhogingen dienen derhalve te worden kwijtgescholden tot op 64%.