ECLI:NL:GHAMS:2015:2348

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
13/00278 en 15/00291 tot en met 15/00307
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade na navorderingsaanslagen en boeten in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen belanghebbende, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad had eerder de zaak terugverwezen naar het Hof na een cassatieberoep van belanghebbende. De navorderingsaanslagen waren opgelegd met een verhoging van 100% en boeten, die door belanghebbende werden betwist. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de opgelegde boeten en verhogingen, en heeft deze verlaagd tot 72%. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de lange duur van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn met zich meebracht, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 5.000 voor immateriële schade aan belanghebbende. De uitspraak van het Hof is gedaan op 11 juni 2015 en betreft de behandeling van de zaak na verwijzing door de Hoge Raad. Het Hof heeft de eerdere uitspraken van de inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen en boeten aangepast. De zaak illustreert de complexiteit van belastingprocedures en de noodzaak voor een redelijke behandelingstermijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00278 en 15/00291 tot en met 15/00307
11 juni 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
inzake uitspraken op bezwaar van de inspecteur
en tegen
de inspecteur, en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister,
inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de inspecteur van 7 juli 2004 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 3 februari 2012 (BK-04/02509) de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de verhogingen en de boeten vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de boeten verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 april 2013, nr. 12/01592, ECLI:NL:HR:2013:BZ6803, heeft de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 12 augustus 2013 heeft belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de inspecteur bij brief van 15 augustus 2013. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 22 mei 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2.3.
De Minister is niet om een reactie op het verwijzingsarrest gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.

3.Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.
Het Hof beschouwt de feiten zoals die onder 3.1 tot en met 3.22 zijn vermeld in de aangehechte uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage met kenmerk BK-04/02509 van 3 februari 2012 als vaststaand, en voegt daar nog het volgende aan toe.
3.2.
Bij zijn reactie van 15 augustus 2013 heeft de inspecteur twee overzichten verstrekt waarin de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opnieuw zijn berekend. Deze berekeningen zijn gebaseerd op de bij een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 6 juni 2011 gevoegde afschriften van de door Kredietbank Luxembourg verstrekte overzichten van de door belanghebbende bij die bank aangehouden rekening. In de door de inspecteur verstrekte overzichten is voorts uitgegaan van verhogingen die tot op 72% zijn kwijtgescholden dan wel van boeten van 72%.

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het door de Belastingdienst in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject gehanteerde model jegens belanghebbende onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.1.2.
Middel 1 behelst de klacht dat het Hof geen acht heeft geslagen op de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 6 juni 2011. Bij die brief zijn afschriften gevoegd van de door Kredietbank Luxembourg verstrekte overzichten van de door belanghebbende bij die bank aangehouden rekening. Verder is bijgevoegd een overzicht van het vermogen, de kosten en de opbrengsten van die rekening.
3.1.3.
In onderdeel 2.3 van 's Hofs uitspraak is vermeld dat de Inspecteur van de hiervoor bedoelde stukken heeft kennisgenomen en zich daarover ter zitting heeft kunnen uitlaten. Het Hof heeft de stukken derhalve tot de gedingstukken gerekend.
3.1.4.
Hiervan uitgaande is 's Hofs oordeel dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting te hoog is vastgesteld, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Middel 1 slaagt derhalve in zoverre.
3.1.5.
Uit de gegrondbevinding van middel 1 volgt dat middel 5 thans geen behandeling behoeft.
3.2.1.
Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 10 juni 2011 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 3 februari 2012 uitspraak gedaan.
3.2.2.
Na de sluiting van het onderzoek op 10 juni 2011, maar vóór de uitspraak op 3 februari 2012, heeft belanghebbende bij brief van 5 januari 2012 het Hof verzocht om het onderzoek te heropenen teneinde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek te kunnen doen tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft dit geweigerd. Daartegen richt zich middel 8.
3.2.3.
Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
3.2.4.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen. Belanghebbendes betoog brengt mee dat (mede) daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval lijdt de hiervoor onder 3.2.3 vermelde regel uitzondering, en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Middel 8 slaagt derhalve.
3.3.1.
Voor het Hof was verder in geschil of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het door de Inspecteur aanwezig geachte beboetbare feit heeft begaan. Het Hof heeft deze vraag voor elk van de jaren bevestigend beantwoord.
3.3.2.
Het Hof heeft in onderdeel 5.6.8 van zijn uitspraak overwogen: "Het Hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van de verhogingen en de boeten is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KBL-rekening 001 is geweest." Uit de daaraan voorafgaande overwegingen van het Hof omtrent de boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijkt evenwel niet waarop die vaststelling is gebaseerd. Het tegen 's Hofs oordeel gerichte middel 6 slaagt derhalve.
3.3.3.
In onderdeel 5.6.11 heeft het Hof wat betreft de hoogte van elk van de opgelegde boeten onder meer overwogen dat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en hetgeen overigens uit de gedingstukken naar voren komt geen concrete aanwijzing is te putten dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Uit het hiervoor in 3.1 overwogene volgt dat middel 1 terecht betoogt dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van de door belanghebbende bij brief van 6 juni 2011 overgelegde stukken.
3.3.4.
In de onderdelen 5.6.11 en 5.6.12 van zijn uitspraak heeft het Hof de vraag beantwoord of de boeten telkens passend en geboden zijn. Middel 7 betoogt terecht dat het Hof daarbij heeft miskend hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
5.1.
Gelet op het hiervoor in 3.1 tot en met 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.6.3, 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
5.2.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boeten te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.”

5.Geschil in hoger beroep na verwijzing

5.1.
Na verwijzing was (aanvankelijk) in geschil:
of de onderhavige navorderingsaanslagen (voor wat betreft de enkelvoudige belasting) te hoog zijn vastgesteld;
of de inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan een navorderingsaanslag met verhoging of een boete is opgelegd, heeft begaan, en, voor zover het Hof van oordeel is dat het bewijs van de beboetbare feiten is geleverd, of elk van de na eventuele geheel of gedeeltelijke kwijtschelding resterende verhogingen of opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is;
of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen.
5.2.
De inspecteur heeft de volgende nadere standpunten (cijfermatig) voor de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, de daarin begrepen verhogingen, en de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen ingenomen (alle bedragen in guldens, onder ‘boete’ wordt in de tabellen hieronder mede verstaan de (na eventuele geheel of gedeeltelijke kwijtschelding resterende) verhoging):
Jaar
IB/PVV (enkelvoudige belasting)
Boete
1991
3.962
2.852
1992
3.971
2.859
1993
4.122
2.967
1994
2.84
2.044
1995
1.091
785
1996
3.223
2.32
1997
3.033
2.183
1998
3.066
2.207
1999
2.539
1.828
Jaar
VB (enkelvoudige belasting)
Boete
1992
1.144
823
1993
1.224
881
1994
1.265
910
1995
842
606
1996
941
677
1997
805
579
1998
567
408
1999
455
327
2000
5.3.
Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de gedingstukken.
5.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

6.6Beoordeling van het geschil

6.1.
Met betrekking tot de nagevorderde (enkelvoudige) belasting
6.1.1.
In de nadere standpunten van de inspecteur – weergegeven onder 5.2 – heeft de inspecteur een herrekening gemaakt van de navorderingsaanslagen zoals deze voortvloeit uit de van de zijde van belanghebbende overgelegde gegevens (zie 3.2). Gesteld noch gebleken is dat deze door de inspecteur gemaakte herrekening op zichzelf onjuist is. Reiskosten van en naar Luxemburg en verblijfkosten aldaar worden niet meer geclaimd. Het Hof zal deze herrekening dan ook overnemen.
6.2.
Met betrekking tot de verhogingen van de navorderingsaanslagen en de boeten
6.2.1.
Het bewijs van het begaan van de beboetbare feiten
6.2.1.1. De inspecteur neemt nader het standpunt in dat de navorderingsaanslag VB 2000 dient te worden vernietigd. Uit de nader door belanghebbende overgelegde gegevens blijkt dat belanghebbende in alle jaren waarover IB is nagevorderd met uitzondering van het jaar 1991, en aan het begin van alle kalenderjaren waarover VB is nagevorderd met uitzondering van 1 januari 2000 daadwerkelijk tegoeden aanhield bij de KB-Lux bank en daaruit inkomsten genoot. De gegevens – met name het aanvankelijk verzwegen vermogen per 1 januari 1992 – rechtvaardigen voorts het door belanghebbende niet ontzenuwde vermoeden dat hij ook in 1991 inkomsten uit een dergelijk tegoed genoot. Belanghebbende heeft het tegendeel overigens ook niet meer gesteld doch integendeel de herberekening door de inspecteur van de navorderingsaanslagen op basis van de door hem verstrekte gegevens, ook voor zover die berekening ziet op de inkomstenbelasting over het jaar 1991, niet betwist.
6.2.1.2. In zijn arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.11.3. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.”
6.2.1.3. Het bewijs van het opzettelijk begaan door belanghebbende van de beboetbare feiten voor de IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1999 en voor de VB voor de jaren 1992 tot en met 1999 heeft de inspecteur, naar het oordeel van het Hof oordeel geleverd met gebruikmaking van het bewijsvermoeden zoals de Hoge Raad dat heeft aanvaard voor boeten opgelegd in het kader van het Rekeningproject in zijn onder 6.2.1.2 aangehaalde arrest van 28 juni 2013.
6.2.2.
De hoogte van de na eventuele geheel of gedeeltelijke kwijtschelding resterende verhogingen of boeten (navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1999, navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1999)
6.2.2.1. Artikel 18, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (tekst zoals die van toepassing is op de navorderingsaanslagen IB/PVV tot en met 1997 en op de navorderingsaanslagen VB tot en met 1998), luiden als volgt:
“1. De in een navorderingsaanslag begrepen belasting wordt met honderd procent verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
2. Bij het vaststellen van een navorderingsaanslag waarin een verhoging wordt begrepen, neemt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking een besluit of en in hoeverre kwijtschelding van de verhoging wordt verleend.”
Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de AWR, van toepassing op de overige aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen en voor zover hier van belang, kan de inspecteur indien het aan opzet van de belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven een boete opleggen van ten hoogste 100%.
6.2.2.2. In dezen doet zich – in het licht van de door belanghebbende nader overgelegde stukken – niet langer de situatie voor als bedoeld in het arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, waarin de Hoge Raad onder meer heeft overwogen:
“4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (…). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (…). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (…).”
6.2.2.3. Evenals het Gerechtshof te ’s-Gravenhage acht het Hof verhogingen c.q. boeten van 90% op zichzelf al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd afwegende passend en geboden, zulks met dien verstande dat nog een matiging dient plaats te vinden wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal de resterende verhogingen en boeten op die grond met 20% matigen. De verhogingen dienen derhalve te worden kwijtgescholden tot op 72%, de boeten dienen tot dat percentage te worden verminderd.
6.2.3.
De conclusie ten aanzien van de verhogingen en de boeten is dat moet worden beslist overeenkomstig hetgeen is weergegeven in de derde kolom van de onder 5.2 opgenomen tabellen.
6.3.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade
6.3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
6.3.2.
Op grond van het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, neemt het Hof tot uitgangspunt:
  • dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
  • dat als bijzondere omstandigheid – waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
6.3.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaarfase en de beroepsprocedure tezamen (de ‘eerste fase’) onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsprocedure voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
6.3.4.
In zijn arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, voor die zaken gezamenlijk slechts éénmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden berekend vanaf de datum van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
6.3.5.
Het onderhavige verzoek ziet op de (volgens belanghebbende onredelijk lange) duur van de behandeling van het bezwaar en van het beroep bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Gelet op het hiervoor genoemde arrest van 21 maart 2014 dient de behandelingsduur van die zaken gezamenlijk te worden beoordeeld. In termen van voormeld arrest van 22 april 2005 gaat het hier om de beoordeling van de vraag of de redelijke behandelingstermijn in de ‘eerste fase’ is overschreden.
6.3.6.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in deze zaken waarin het (oudste) bezwaarschrift is ingekomen op 13 juni 2003 en (in alle zaken) uitspraak op bezwaar is gedaan op 7 juli 2004, de langste behandelingsduur van het bezwaar (afgerond naar boven) 13 maanden heeft bedragen. De behandelingsduur van de zaken in de ‘eerste fase’– het tijdsverloop tussen de indiening van het (eerste) bezwaarschrift en de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage – heeft 104 maanden bedragen. Afgerond naar boven komt de behandelingsduur in de ‘eerste fase’ neer op 18 halve jaren. Het tijdsverloop in de ‘eerste fase’ (tot aan de bekendmaking van de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage) geeft gelet op de in 6.3.2 en 6.3.3 vermelde uitgangspunten in beginsel aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding ten laste van zowel de inspecteur als de Minister.
6.3.7.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen een redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als zodanig heeft de inspecteur erop gewezen dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelt.
6.3.8.
Naar het oordeel van het Hof is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. Een complicerende factor was voorts gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken.
6.3.9.
Op grond van de in 6.3.7 en 6.3.8 genoemde bijzondere omstandigheden zijn termen aanwezig af te wijken van de in 6.3.2 en 6.3.3 vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase in het onderhavige geval wordt gesteld op anderhalf jaar en voor de behandeling van de beroepsprocedure op tweeëneenhalf jaar.
6.3.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de termijnoverschrijding van de behandeling in de ‘eerste fase’ – afgerond naar boven – 18 halve jaren bedraagt. Nu de behandelingsduur voor de bezwaarfase 13 maanden heeft bedragen, derhalve minder dan de door het Hof aanvaardbaar geachte termijn van anderhalf jaar, wordt de overschrijding voor – afgerond naar boven – het geheel, 10 halve jaren, aan de beroepsprocedure toegerekend.
6.3.11.
Omdat de zaken gemeenschappelijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp, kent het Hof éénmaal een vergoeding van € 500 per half jaar toe, zodat de vergoeding in totaal 10 x € 500 = € 5.000 beloopt, welk bedrag voor rekening komt van de Minister.
6.3.12.
Voor zover nodig merkt het Hof nog op dat de behandeling van de zaken na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden in aanmerking genomen het verzoek tot uitstel van een eerder geplande zitting van de zijde van de gemachtigde van belanghebbende.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat moet worden beslist zoals onder “8. Beslissing” weergegeven.

7.Kosten

7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige zaken en de zaken van 11 andere belanghebbenden samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst met ingang van 1 januari 2015). Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.653,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand [1,5 proceshandelingen (schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest en verschijnen zitting Hof) x € 490 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhang)].

8.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1997 en verleent kwijtschelding van de verhogingen van 100% als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
IB/PVV (enkelvoudige belasting)
Verhoging na kwijtschelding tot op 72%
Totaal
1991
3.962
2.852
6.814
1992
3.971
2.859
6.83
1993
4.122
2.967
7.089
1994
2.84
2.044
4.884
1995
1.091
785
1.876
1996
3.223
2.32
5.543
1997
3.033
2.183
5.216
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 en 1999 en de daarbij oplegde boeten als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
IB/PVV (belasting)
Boete
1998
3.066
2.207
1999
2.539
1.828
- vermindert de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 1998 en verleent kwijtschelding van de verhogingen van 100% als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
VB (enkelvoudige belasting)
Verhoging na kwijtschelding tot op 72%
Totaal
1992
1.144
823
1.967
1993
1.224
881
2.105
1994
1.265
910
2.175
1995
842
606
1.448
1996
941
677
1.618
1997
805
579
1.384
1998
567
408
965
- vermindert de navorderingsaanslagen VB voor het jaar 1999 en de daarbij oplegde boete als volgt (alle bedragen in guldens):
Jaar
VB (belasting)
Boete
1999
455
327
  • vernietigt de navorderingsaanslag VB voor het jaar 2000;
  • veroordeelt de Staat, de Minister van veiligheid en Justitie, tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 5.000; en
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 137,82, zijnde één twaalfde van € 1.653,75.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 11 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.