Uitspraak
mr. F. Jagersmate Amsterdam,
mr. W.I. Wismante Den Haag.
1.Het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
grief Idoor uit te spreken dat de Staat ontvankelijk is.
grief IIheeft [appellant] betoogd dat aan toewijzing van de vordering van de Staat in de weg staat dat de Staat ook een informatiebeschikking kan geven. [appellant] voert daartoe aan dat met de invoering van art. 52a van de AWR per 1 juli 2011 de inspecteur de bevoegdheid heeft gekregen om in de gevallen waarin dat zijns inziens nodig is, een informatiebeschikking te nemen. [appellant] stelt dat de Staat had moeten kiezen voor de bestuursrechtelijke weg van de informatiebeschikking, omdat deze weg [appellant] meer rechtsbescherming biedt. De weg van het civielrechtelijk kort geding, zo betoogt [appellant], is alleen bedoeld voor bijzondere gevallen en daarvan is hier geen sprake.
Van doorkruising van de regeling inzake de informatiebeschikking is bovendien geen sprake, omdat een informatiebeschikking - aangenomen dat deze in rechte in stand blijft - niet leidt tot een resultaat dat vergelijkbaar is met het resultaat van de onderhavige procedure. De informatiebeschikking resulteert alsdan immers slechts tot de zogenoemde 'omkering en verzwaring' van de bewijslast, terwijl de onderhavige procedure moet leiden tot reële informatieverschaffing (afgifte van documenten en een mondelinge toelichting) door [appellant].
grief IVbetoogt [appellant] dat toewijzing van de vorderingen van de Staat in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM en, meer in het bijzonder, met het nemo tenetur beginsel. [appellant] beroept zich in dit verband met
grief Vop HR 10 februari 1988, nr. 23925, BNB 1988/160, waarbij hij erop wijst dat tussen hem en de Belastingdienst nog procedures aanhangig zijn.
Voor zover de Belastingdienst de te verkrijgen informatie zou willen gebruiken in lopende procedures, is het aan de belastingrechter bij wie die procedures aanhangig zijn om te beoordelen of het verkregen materiaal, mede in het licht van BNB 1988/160, kan worden meegenomen. De civiele rechter hoeft daarop thans niet vooruit te lopen, anders dan door het verbinden van een restrictie aan het gebruik van de informatie die voortvloeit uit art. 6 EVRM, zoals hierna zal worden besproken.
dat een verklaring die de betrokkene heeft afgelegd ter voldoening aan die verplichting[hof: de verplichting ingevolge artikel 47 AWR]
, niet mag worden gebruikt ten behoeve van de boeteoplegging'- moet echter worden aangenomen dat hieronder in ieder geval dienen te worden begrepen de van [appellant] gevorderde verklaringen en mondelinge toelichting.
criminal charge’ strijd oplevert met artikel 6 EVRM (vergelijk Hoge Raad, 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, overweging 3.3.2). Voorts is niet elke dwangmaatregel verboden. Dit volgt onder meer uit EHRM 4 oktober 2005, nr. 6563/03 (Shannon), waarin werd overwogen:
'the Court recalls that not all coercive measures give rise to the conclusion of an unjustified interference with the right not to incriminate oneself'.
privilege against self-incrimination’ op onaanvaardbare wijze geweld wordt aangedaan. Mede in het licht van de arresten van het EHRM van 25 februari 1993, nr. 10828/84 (Funke), 3 mei 2001, nr. 31827/96 (J.B.) en 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz), is het hof van oordeel dat gelet op de mate van druk die uitgaat van de op te leggen dwangsom, die in het onderhavige geval als substantieel is te kwalificeren, zich in dezen een situatie voordoet waarbij het gebruik van de bescheiden als bewijs tegen [appellant] ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging in strijd zou komen met artikel 6 EVRM.
alleinformatie die in dit geding door [appellant] moet worden verstrekt, als wilsafhankelijk materiaal moet worden beschouwd, in de zin van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640.
grief VIIbepleite beperking tot de jaren die niet onder de rechter zijn, bestaat gelet op dit oordeel geen aanleiding, zodat de grief faalt.
grief VIII, waarmee [appellant] stelt dat een eventuele veroordeling tot het geven van informatie moet worden beperkt, in zoverrre slaagt dat het hof de onder 2.16. genoemde restrictie zal aanbrengen.
grief 1 in het incidenteel appelvoert de Staat aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gevorderde dwangsom heeft gesteld op € 2.500,-- per dag of gedeelte van een dag dat [appellant] in gebreke blijft om aan de hoofdveroordeling te voldoen, met een maximering van de dwangsom op € 100.000,--.
De Staat wenst toewijzing van een dwangsom op € 5.000,-- per dag of gedeelte van een dag en geen maximering, althans maximering op een hoger bedrag dan
Het per dag of gedeelte van een dag verbeurde bedrag zal worden gehandhaafd op
Gelet op de omstandigheid dat een restrictie wordt aangebracht, zal het hof het dictum van het bestreden vonnis voor zover gewezen in conventie vernietigen en voor dat deel een nieuw dictum formuleren. Er kan dan geen onduidelijkheid bestaan over de vraag welk gebruik van de te verstrekken informatie is toegestaan, zulks mede met het oog op de hoogte van de op te leggen dwangsom. Om die reden zal de ingangsdatum van de dwangsom worden gesteld op een tijdstip dat gelegen is na het wijzen van dit arrest.