4.3.Voor de bepaling van het hoofdverblijf kan het waterverbruik van betekenis zijn. Een waterverbruik van maximaal zeven m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak.
4.3.1.Niet in geschil is dat er in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres een geregistreerd waterverbruik van in totaal zes m³ was en dat dat kan worden aangemerkt als extreem laag waterverbruik.
4.3.2.Appellante heeft aangevoerd dat zij de onder 4.3 bedoelde vooronderstelling voldoende heeft ontkracht, omdat aannemelijk is dat haar watermeter defect was. Ter onderbouwing heeft appellante erop gewezen dat tijdens een nader huisbezoek op 10 november 2022 is geconstateerd dat haar watermeter niet meer functioneerde en dat een monteur van het waterleidingbedrijf dit op 24 november 2022 schriftelijk heeft bevestigd. Omdat dit kort na de te beoordelen periode is vastgesteld, is aannemelijk dat haar watermeter ook in de te beoordelen periode al defect was. Appellante betwist dat tijdens het huisbezoek op 1 juli 2022 het functioneren van de watermeter is gecontroleerd. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat in het rapport van 10 augustus 2022 van de sociale recherche zorgvuldigheidsgebreken zitten, zodat niet uitgegaan kan worden van wat daarin over het functioneren van haar watermeter op 1 juli 2022 is opgenomen. Appellante heeft verder gewezen op het gas- en elektraverbruik in haar woning op het uitkeringsadres en op de anonieme melding over overlast op haar adres. Ook dat vormt een aanwijzing dat het geregistreerde waterverbruik niet juist kan zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.3.Hoewel in het verslag van het huisbezoek van 1 juli 2022 niet is opgenomen dat is gecontroleerd of de watermeter functioneerde, staat dat wel in het rapport van 10 augustus 2022. Het college heeft bij de betrokken sociaal rechercheur in bezwaar hierover navraag gedaan. Daarop heeft de sociaal rechercheur schriftelijk meegedeeld dat de watermeter op functioneren is gecontroleerd. Ook heeft de sociaal rechercheur gedetailleerd beschreven hoe dat is gedaan. Appellante heeft eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat alleen tijdens het huisbezoek op 10 november 2022 door de sociaal rechercheurs het functioneren van haar watermeter is gecontroleerd. Dat komt echter niet overeen met wat zij daarover ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, namelijk dat tijdens het huisbezoek op 1 juli 2022 een plank moest worden verwijderd om de watermeter te kunnen bekijken en dat zij toen zelf de kraan heeft aangezet. Dit sluit aan bij de nadere toelichting van de sociaal rechercheur die het huisbezoek op 1 juli 2022 heeft afgelegd, waarbij nog van belang is dat deze sociaal rechercheur niet ook het huisbezoek van 22 november 2022 heeft verricht.
4.3.4.Dat in het rapport van 10 augustus 2022 een onzorgvuldigheid zit, in die zin dat bij waarnemingen op twee verschillende data dezelfde foto is geplaatst, geeft geen aanleiding om het rapport van 10 augustus 2022 buiten beschouwing te laten. Daarbij is van belang dat de bevindingen van die waarnemingen niet aan de besluitvorming ten grondslag liggen en deze bevindingen het vastgestelde waterverbruik niet raken. De anonieme melding die aanleiding vormde voor het rechtmatigheidsonderzoek biedt geen aanknopingspunt voor de omvang van de overlast of de momenten waarop die overlast heeft plaatsgevonden. De overlast kan dan niet worden gerelateerd aan het waterverbruik. Het standpunt van appellante dat de watermeter in de te beoordelen periode het waterverbruik niet juist registreerde, vindt ten slotte ook geen steun in de overige onderzoeksbevindingen. Het lage gas- en elektraverbruik, de geringe frequentie waarin op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode afval is aangeboden, de omstandigheid dat door appellante op Bol.com bestelde pakketjes werden bezorgd op een ander adres en ook de omstandigheid dat op een aan appellante gerichte factuur voor een rijles van haar zoon datzelfde andere adres werd genoemd, wijzen juist op het tegendeel.
4.3.5.Appellante heeft, hoewel zij daar door de Raad in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk toe in de gelegenheid is gesteld, geen andere gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in de te beoordelen periode wel haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Zij heeft bij deze stand van zaken de vooronderstelling dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, niet ontkracht. Daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.4.1.Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. Daartoe stelt zij dat het college heeft erkend dat er in haar situatie fouten zijn gemaakt en er onzorgvuldigheden zitten in het onderzoek van de sociale recherche. Verder kampt zij met medische problemen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.2.Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.4.3.Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.4.4.Het college heeft geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Daarvoor is het volgende van belang. Het college heeft weliswaar in het kader van een door appellante ingediende klacht erkend dat er fouten zijn gemaakt, maar die fouten zien niet op de in deze zaak voorliggende intrekking en terugvordering. Het ging om fouten bij de uitbetaling van de bijstand van appellante na de te beoordelen periode en om incorrecte inhoudingen daarop. De enkele omstandigheid dat in het verslag van de waarnemingen op twee verschillende data dezelfde foto is geplaatst, vormt geen grond voor het oordeel dat de terugvordering door toedoen van het college is ontstaan. Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt verder wel dat appellante medische problemen heeft, maar zij heeft geen inzicht geboden in de aard en omvang van die klachten of de gevolgen daarvan. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor haar onevenredig zijn in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel, namelijk dat het college terugkrijgt wat appellante ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.