ECLI:NL:CRVB:2025:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
24/427 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak op verzet met betrekking tot verzoek om dwangsom en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak op verzet, waarbij het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De appellant heeft geen gronden aangevoerd die zouden leiden tot doorbreking van het appèlverbod, waardoor de Raad zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het hoger beroep. De rechtbank had eerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het financiële belang van de appellant in deze procedure als zeer gering werd beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de redelijke termijn met bijna acht maanden was overschreden, maar dat dit niet leidde tot recht op schadevergoeding. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet teruggegeven zou worden.

Uitspraak

24.427 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2023, 21/5123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2025
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: M. Ramanand
De Raad heeft de zaak ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 27 mei 2025. Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. In de beslissing op bezwaar van 14 juli 2021 heeft het college de afwijzing van een verzoek om dwangsom in het besluit van 18 maart 2021 gehandhaafd. In de aangevallen uitspraak van 21 december 2023 heeft de rechtbank het verzet tegen de uitspraak van 12 januari 2023 ongegrond verklaard en het in verzet gedane verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijk termijn afgewezen.
2. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. De ongegrondverklaring van het verzet is een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan hiertegen geen hoger beroep worden ingesteld. Voor doorbreking van dit zogenoemde appèlverbod kan grond bestaan indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. [1] Appellant heeft niet aangevoerd dat sprake is van schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen.
4. Nu hoger beroep tegen dit deel van de aangevallen uitspraak niet mogelijk is, zal de Raad zich in zoverre onbevoegd verklaren.
5. Appellant heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin het in verzet gedane verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijk termijn is afgewezen. De uitspraak valt in zoverre niet onder het appelverbod.
6. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn terecht afgewezen. Hierbij is het volgende van belang.
7. In zaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, wordt als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de rechter worden veroordeeld tot vergoeding van die schade, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht. De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij een procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [2]
8. Bij het vaststellen van het financiële belang gaat het in het algemeen niet om een belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters zoals bijvoorbeeld beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Dat geldt ook indien in hogere instantie een dergelijke nevenbeslissing mede of uitsluitend in geschil is. [3]
9. Appellant procedeerde slechts over de dwangsom, terwijl hij daarnaast in verzet een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan. De Raad volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank met bijna acht maanden is overschreden. De Raad komt hierdoor niet toe aan het bespreken van de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de schadevergoeding toekomt aan de gemachtigde van appellant. Omdat appellant geen schadevergoeding toekomt, heeft appellant geen recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek.
10. Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. De rechtbank had echter moeten volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met (afgerond) acht maanden is overschreden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank daarom met verbetering van de gronden.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Ramanand (getekend) A.M. Overbeeke

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2031.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 11 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2383 en 12 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2408.