ECLI:NL:CRVB:2025:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
23/3019 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor opleidingskosten buschauffeur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor opleidingskosten tot buschauffeur. De appellant, die sinds 7 april 2020 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had eerder al een aanvraag ingediend voor de kosten van een opleiding tot buschauffeur, welke door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn was afgewezen. De Raad oordeelt dat de aanvraag van appellant voor de eerder aangevraagde kosten een herhaling is van een eerdere aanvraag en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de kosten voor de opleiding niet noodzakelijk zijn, gezien de kennis en werkervaring van appellant. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van noodzakelijke kosten en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht.

Uitspraak

23/3019 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2023, 22/5181 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor eerder aangevraagde kosten voor een opleiding tot buschauffeur en de nog te maken kosten voor de door appellant gewenste opleiding tot buschauffeur. De Raad oordeelt met de rechtbank dat het college de aanvraag van appellant voor die eerder aangevraagde kosten voor de opleiding tot buschauffeur terecht heeft afgewezen, omdat het college de aanvraag voor deze kosten reeds met een eerder besluit heeft afgewezen en geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarnaast oordeelt de Raad met de rechtbank dat het college de aanvraag van appellant, voor zover die ziet op de nog te maken kosten van de door appellant gewenste opleiding tot buschauffeur, terecht heeft afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zijn. Tot slot wijst de Raad het verzoek om schadevergoeding af.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 april 2025. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Kikkert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 7 april 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk op grond van de kostendelersnorm.
1.2.
Appellant heeft in 2016 op kosten van het Ministerie van Defensie een rijopleiding gevolgd (rijbewijs D en cursus vakbekwaamheid). Appellant heeft zijn theorie-examen gehaald, maar is twee keer gezakt voor het praktijkexamen. Appellant heeft vervolgens op 22 augustus 2017 voor rijlessen en examengeld voor het behalen van rijbewijs D bijzondere bijstand aangevraagd bij het college. Met een besluit van 19 september 2017, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 juni 2018, heeft het college die aanvraag van appellant afgewezen, omdat deze kosten niet noodzakelijk zijn. Appellant heeft de nodige werkervaring en is in het bezit van een mbo-diploma. Tegen het besluit van 13 juni 2018 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 7 april 2022 een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor nog te maken kosten van een opleiding tot buschauffeur tot een bedrag van € 4.404,- en voor de eerder aangevraagde kosten voor een opleiding tot buschauffeur tot een bedrag van € 4.412,-.
1.4.
Met een besluit van 25 mei 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Voor zover de aanvraag ziet op de eerder aangevraagde kosten voor een opleiding tot buschauffeur heeft het college de aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat het college de aanvraag voor deze kosten reeds met het besluit van 19 september 2017 heeft afgewezen en geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Voor zover de aanvraag ziet op de nog te maken kosten van een opleiding tot buschauffeur heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De eerder aangevraagde kosten voor een opleiding tot buschauffeur
4.1.
De aanvraag van appellant van 7 april 2022 is, voor zover die ziet op de eerder gevraagde kosten voor een opleiding tot buschauffeur, een herhaling van de aanvraag waarop het college met een besluit van 19 september 2017 heeft beslist. Het college heeft op dit deel van de aanvraag beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.1.1.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.1.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft als nieuw feit naar voren gebracht dat het college zich niet heeft gehouden aan de met hem in 2016 gemaakte afspraken over re-integratie door middel van een opleiding tot buschauffeur openbaar vervoer. Ter onderbouwing heeft hij een emailwisseling van zijn werkcoach uit 2016 en een e-mailwisseling met zijn trajectregisseur uit 2019 overgelegd. De door appellant overgelegde e-mail van zijn werkcoach dateert van 22 augustus 2016, dus van vóór het besluit van 19 september 2017. Niet gesteld of gebleken is dat appellant deze email niet eerder heeft kunnen overleggen. Overigens staat hierin ook geen toezegging voor het vergoeden van de kosten voor de opleiding van buschauffeur. De emailwisseling met de trajectregisseur uit 2019, kan evenmin worden aangemerkt als nieuw feit of omstandigheid die kan afdoen aan het besluit van 19 september 2017. Deze emailwisseling dateert weliswaar van na het besluit van 19 september 2017, maar hieruit is enkel op te maken dat appellant eerst zijn gewone rijbewijs C moest verlengen en een kopie van een gezondheidsverklaring moest overleggen en dat daarna een afspraak kon worden gemaakt om de (on)mogelijkheden te bespreken. Het college mocht de aanvraag van appellant van 7 april 2022, voor zover die ziet op de eerder aangevraagde kosten voor een opleiding tot buschauffeur, dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 19 september 2017. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
De nog te maken kosten voor de gewenste opleiding tot buschauffeur
4.3.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.4.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.5.
Het college heeft de aanvraag van appellant afgewezen omdat de kosten voor een rijopleiding niet noodzakelijk zijn. Appellant heeft aangevoerd dat de kosten voor de opleiding tot buschauffeur noodzakelijk zijn om in zijn levensonderhoud te voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het volgende is hiervoor van belang.
4.5.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opleiding tot buschauffeur, gelet op zijn kennis en werkervaring, noodzakelijk is om een baan te verkrijgen. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij voor het verrichten van inkomensvormende arbeid uitsluitend is aangewezen op de door hem gewenste arbeid als buschauffeur. Dat appellant de wens heeft om te gaan werken als buschauffeur maakt niet dat sprake is van noodzakelijke kosten.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat het college zijn aanvraag zou toewijzen. In 2016 zijn afspraken gemaakt met hem dat hij zijn rijbewijs D mocht halen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3]
4.6.2.
In de door appellant overgelegde emailwisselingen uit 2016 en 2019 van zijn werkcoach en trajectregisseur bevinden zich geen aanknopingspunten dat van de zijde van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit appellant kon en mocht afleiden dat het college zijn aanvraag zou toewijzen. Er is met hem gesproken over de mogelijkheden tot re-integratie, maar niet blijkt dat van de zijde van het college is toegezegd dat de kosten voor het behalen van het rijbewijs door het college zouden worden vergoed. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
4.8.
Omdat er dus geen sprake is van een onrechtmatig besluit moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.R. van der Velde en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
3.Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.