ECLI:NL:CRVB:2025:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
23/1155 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens onwerkbaar weer en de rol van de werkgever als belanghebbende

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WW-uitkering toe te kennen aan werknemers van een werkgeefster wegens onwerkbaar weer. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de werkgeefster belanghebbende is bij de weigering van de uitkeringen, in tegenstelling tot het standpunt van het Uwv. De Raad stelt vast dat de werkgeefster recht heeft op een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten, omdat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever afhankelijk is van de toekenning van de WW-uitkering. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen aanspraak kunnen maken op de uitkering, omdat zij ziek waren. De Raad nuanceert de eerdere rechtspraak en stelt dat ook werknemers die hun werkzaamheden in een overdekte ruimte verrichten, onder bepaalde omstandigheden aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering wegens vorst. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en draagt het Uwv op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij het beroep op het gelijkheidsbeginsel van de werkgeefster in acht moet worden genomen.

Uitspraak

23/1155 WW t/m 23/1167 WW, 23/3299 WW t/m 23/3301 WW, 23/3303 WW t/m 23/3312 WW
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 maart 2023, 22/55 tot en met 22/67 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
werknemers, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (betrokkenen)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd betrokkenen een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer toe te kennen. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat werkgeefster onder de sinds 1 januari 2020 geldende wet- en regelgeving belanghebbende is bij de weigering uitkeringen toe te kennen. De Raad is van oordeel dat bij vorst onder bijzondere omstandigheden ook een werknemer die zijn werkzaamheden anders dan in de directe buitenlucht verricht, aanspraak kan maken op de uitkering. In dit geval geldt voor twee betrokkenen dat zij ziek waren en dus niet in aanmerking komen voor een uitkering.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens werkgeefster heeft mr. R.W. Kuper, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze ingediend in het incidenteel hoger beroep van werkgeefster.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2025. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas, mr. V.F.M. Verdouw en mr. C.E.R. Vinkenvleugel. Namens werkgeefster is verschenen haar directeur [X] bijgestaan door mr. Kuper. Betrokkenen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Betrokkenen zijn werkzaam als productiemedewerkers dan wel onderhoudsmedewerkers bij werkgeefster. Het bedrijf van werkgeefster maakt en levert bestratingsproducten. In verband met dagenlange vorst in februari 2021 heeft werkgeefster voor betrokkenen aanvragen bij het Uwv ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) wegens onwerkbaar weer. In de aanvraagformulieren van betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] staat dat deels door ziekte en deels door vorst in de grond niet kon worden gewerkt. In de aanvraagformulieren van de overige betrokkenen staat dat door vorst in de grond niet kon worden gewerkt.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2021 heeft het Uwv geweigerd betrokkenen vanaf 8 februari 2022 een WW-uitkering toe te kennen, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor de uitkering. Voor wat betreft betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft het Uwv vermeld dat zij ziek waren. Voor wat betreft de overige betrokkenen heeft het Uwv vermeld dat zij werkzaam zijn in een binnendienstfunctie.
1.3.
Tegen deze besluiten is bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 26 november 2021 (bestreden besluiten) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van werkgeefster en betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, als volgt geoordeeld.
2.1.
Werkgeefster heeft een rechtstreeks belang bij de inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de koppeling tussen artikel 18 van de WW en artikel 7:629, eerste en negende lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)
.
2.2.
Verder heeft de rechtbank er, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, [1] op gewezen dat de uitleg van de woorden ‘uitsluitend als gevolg van vorst’ uit artikel 18 van de WW streng is. De voorwaarde dat de werkloosheid uitsluitend het gevolg is van vorst moet restrictief worden uitgelegd. Dit impliceert dat alleen werknemers die hun functie volledig in de buitenlucht uitoefenen vallen onder de reikwijdte van artikel 18 van de WW. Volgens de rechtbank behoren betrokkenen niet tot die categorie. In de aanvraag om uitkering heeft werkgeefster hen als binnendienstmedewerkers aangeduid en uit wat ter zitting is verklaard blijkt dat zij allen in elk geval een belangrijk deel van hun werkzaamheden binnen of in een overdekte hal uitoefenen
.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd verworpen. Werkgeefster heeft namelijk ter onderbouwing van deze beroepsgrond informatie overgelegd van [naam B.V.] . Uit die informatie blijkt dat aan twee werknemers van dit bedrijf in dezelfde vorstperiode als aan de orde bij werkgeefster een uitkering is toegekend op grond van artikel 18 van de WW. Net als bij werkgeefster het geval is, produceert [naam B.V.] voorwerpen van beton en vindt die productie plaats in een bedrijfshal. Het had daarom op de weg van het Uwv gelegen om te onderzoeken of de betreffende werknemers functies uitoefenen die daadwerkelijk vergelijkbaar zijn met die van betrokkenen en, zo ja, waarom aan die werknemers wel een uitkering is toegekend. Gelet hierop bevatten de bestreden besluiten een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft de bestreden besluiten daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het Uwv opgedragen om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van werkgeefster tot een bedrag van € 2.511,- en het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht van in totaal € 360,- aan werkgeefster te vergoeden.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de rechtbank werkgeefster ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt. Daarbij heeft het Uwv gewezen op de ‘cirkelregelingen’ van artikel 18 van de WW, artikel 7:628 van het BW en de Regeling onwerkbaar weer (Regeling). De verplichting tot loondoorbetaling van artikel 7:628 van het BW is namelijk afhankelijk van het recht op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW en andersom. Het Uwv betoogt dat de beoordeling of sprake is van onwerkbaar weer civielrechtelijk van aard is en dus voorafgaat aan het besluit over recht op een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer. Daarom is werkgeefster volgens het Uwv geen belanghebbende bij de weigering van de WW-uitkeringen. Verder heeft de rechtbank het Uwv ten onrechte opgedragen om in verband met het beroep op het gelijkheidsbeginsel nader onderzoek te doen naar de werknemers van [naam B.V.] Volgens het Uwv is er onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of sprake is van gelijke gevallen. Voor zover al sprake is van een gelijk geval, gaat het om een verkeerd besluit en niet om een bestendige gedragslijn. Volgens het Uwv brengt het gelijkheidsbeginsel niet mee dat een eenmaal gemaakte fout moet worden blijven herhaald. Wat betreft betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten in te gaan op hun situatie. Volgens het Uwv waren zij ten tijde van de aanvraag ziek, zodat zij niet uitsluitend werkloos zijn als gevolg van buitengewone natuurlijke omstandigheden. Daarom voldoen zij niet aan de voorwaarden van artikel 18 van de WW.
Het standpunt van werkgeefster
3.2.
In incidenteel hoger beroep heeft werkgeefster aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkenen niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 18 van de WW. De werkloosheid van betrokkenen is namelijk wel degelijk het directe gevolg van een buitengewone natuurlijke omstandigheid. Er hebben geen andere factoren dan de vorst ten grondslag gelegen aan de werkloosheid. Ondanks dat betrokkenen hun werkzaamheden overwegend binnen uitvoeren, was het door de vorst voor hen (nagenoeg) geheel fysiek onmogelijk om werkzaamheden te verrichten. Door de vorst kon namelijk het materiaal waarmee zij moesten werken – zand, grind en andere ingrediënten voor beton – niet worden aangevoerd en verwerkt. Daarmee is voldaan aan de restrictieve uitleg die de Raad aan toepassing van artikel 18 van de WW heeft verbonden. Verder heeft werkgeefster aangevoerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] weliswaar ziek waren, maar tijdens hun ziekte halve dagen hebben gewerkt. Over die uren bestond wel recht op uitkering, omdat zij voor die uren voldoen aan de voorwaarden van artikel 18 van de WW.

Het oordeel van de Raad

Juridisch kader
4.1.
Voor beoordeling van het geschil zijn de volgende (wettelijke) bepalingen van belang.
4.1.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW wordt een werknemer werkloos als hij ten minste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.2.
Op grond van artikel 18 van de WW heeft de werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden recht op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden. Volgens artikel 18, tweede lid, van de WW zijn de artikelen 17 en 42, tweede lid, onderdeel a, niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde werknemer.
4.1.3.
Op grond van artikel 7:628, eerste lid, van het BW is de werkgever verplicht het loon te voldoen als de werknemer de overeengekomen arbeid niet heeft verricht, tenzij het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
4.1.4.
Op grond van het negende lid van artikel 7:628 van het BW kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat de in het eerste lid genoemde verplichting niet geldt als het niet verrichten van de overeengekomen arbeid het gevolg is van bij die regeling te bepalen buitengewone omstandigheden en aan bij die regeling te bepalen voorwaarden wordt voldaan. In de Regeling is hieraan uitwerking gegeven.
4.1.5.
Uit artikel 1, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, van de Regeling volgt, voor zover hier van belang, dat onder buitengewone natuurlijke omstandigheden vorst in de periode van 1 november tot en met 31 maart valt.
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling bepaalt:
De werkgever is vrijgesteld van de loondoorbetalingsplicht indien op de dag waarop de buitengewone natuurlijke omstandigheid zich voordoet voldaan is aan de hierna genoemde voorwaarden:
a. het niet verrichten van de overeengekomen arbeid is het gevolg van buitengewone natuurlijke omstandigheden;
b. bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens daartoe bevoegde bestuursorganen is een regeling getroffen in welke buitengewone natuurlijke omstandigheden en onder welke voorwaarden de overeengekomen arbeid niet kan worden verricht;
c. het aantal wachtdagen, genoemd in artikel 3, is verstreken;
d. de betrokken werknemer maakt over de uren waarop niet kan worden gewerkt, aanspraak op een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet; en
e. de werkgever heeft overeenkomstig artikel 4 melding gedaan aan het UWV van iedere dag waarop ten gevolge van buitengewone natuurlijke omstandigheden niet kan worden gewerkt.
4.1.6.
Op de arbeidsovereenkomsten van betrokkenen met werkgeefster is de CAO voor de betonproductenindustrie 2020-2021 (CAO) van toepassing, die geldt over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 oktober 2021. Artikel 17, tweede lid, van de CAO bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werkgever niet gehouden is om het loon door te betalen als in het tijdvak van 1 november van enig jaar tot en met 31 maart van het daarop volgend jaar vanwege of ten gevolge van vorst niet kan worden gewerkt.
Werkgeefster is belanghebbende
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat werkgeefster belanghebbende is bij de bestreden besluiten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. De wetgever heeft deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan.
4.2.2.
Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit. [2]
4.2.3
Met ingang van 1 januari 2020 is een aantal artikelen van de Wet werk en zekerheid in werking getreden, [3] waarmee onder meer wijzigingen in artikel 7:628 van het BW zijn doorgevoerd. [4] Het gewijzigde eerste lid van artikel 7:628 van het BW, in samenhang bezien met het nieuwe negende lid van dat artikel, bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden afgeweken van de verplichting tot betaling van loon ingeval van in die regeling te bepalen buitengewone omstandigheden. De op het negende lid gebaseerde Regeling is per 1 januari 2020 in werking getreden. De werkgever is vrijgesteld van de loondoorbetalingsplicht als is voldaan aan de in de het eerste lid van artikel 2 van de Regeling genoemde voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat door de betrokken werknemer over de uren waarop niet kan worden gewerkt, aanspraak maakt op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW. Anders dan voorheen, leidt een weigering tot toekenning van de WW-uitkering wegens onwerkbaar ertoe dat de werkgever verplicht is het loon door te betalen op grond van artikel 7:628 van het BW. Een weigering van de uitkering heeft daarmee directe (financiële) gevolgen voor de werkgever. Dit betekent dat de werkgever een voldoende actueel en concreet belang heeft bij de weigeringen betrokkenen een uitkering op grond van artikel 18 van de WW toe te kennen.
4.2.4.
De beroepsgrond van het Uwv begrijpt de Raad zo, dat een werkgever zich in algemene zin tijdens een (civiele) loonvorderingsprocedure kan verweren door te wijzen op de aanspraak van de werknemer op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW. Anders dan het Uwv betoogt, volgt hieruit niet dat werkgeefster daarom geen belang heeft bij de onderhavige besluiten. Ter zitting heeft het Uwv in het algemeen nog gesteld dat wanneer een werkgever in dit soort zaken als belanghebbende wordt aangemerkt, dit leidt tot problemen in de uitvoeringspraktijk van het Uwv. Dit leidt niet tot een andere conclusie omdat immers de juridische verhouding wordt bepaald door de Awb en niet door de gewenste uitvoeringspraktijk van het Uwv.
De aanspraken van betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op de WW-uitkering
4.3.
Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wegens ziekte geen aanspraak kunnen maken op de uitkering. Zoals ook blijkt uit de aanvraagformulieren, hadden zij ten tijde van belang beiden een arbeidsovereenkomst als productiemedewerker voor 38 uur per week. Dit is hun bedongen arbeid in de zin van artikel 7:629, eerste lid, van het BW, waarvoor zij destijds recht hadden op loondoorbetaling bij ziekte. Hoewel loondoorbetaling bij ziekte niet tot het inkomen uit arbeid wordt gerekend, [5] worden de uren waarover het loon is doorbetaald gelijkgesteld met een arbeidsuur. [6] Dit betekent dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dus niet werkloos zijn geworden in de zin van artikel 16 van de WW. Nu alleen werkloze werknemers aanspraak kunnen maken op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW, komen zij hiervoor niet in aanmerking. Het gegeven dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tijdens hun ziekteperiode halve dagen werkten, leidt niet tot een andere conclusie. Deze betrokkenen hebben namelijk niet volledig hervat in de werkzaamheden als productiemedewerker. De verplichting tot loondoorbetaling strekte zich daarom ook uit over de uren waarop zij hun arbeid gedeeltelijk verrichtten. Aanwijzingen dat voor deze werknemers de bedongen arbeid destijds is gewijzigd, zijn er niet.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, slaagt in het geval van betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Nog daargelaten of de werkzaamheden van de betrokken werknemers bij [naam B.V.] meer in het algemeen vergelijkbaar waren met de werkzaamheden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , geldt dat uit de beschikbare stukken over [naam B.V.] niet blijkt dat het bij die werkgever ook ging om zieke werknemers. Van een vergelijkbaar gevallen is alleen daarom al niet gebleken.
De aanspraken van de overige betrokkenen op de WW-uitkering
4.5.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of betrokkenen over de uren waarop zij niet hebben gewerkt, recht hebben op een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer in de vorm van vorst.
4.6.
Volgens eerdere rechtspraak van de Raad [7] ligt het in de rede om de woorden ‘uitsluitend als gevolg van vorst […]’ in artikel 18 van de WW restrictief uit te leggen. Aan deze voorwaarde zal zijn voldaan indien het een werknemer door vorst boven of in de grond geheel of nagenoeg geheel fysiek onmogelijk is om zijn werkzaamheden te verrichten en wel zolang die vorsttoestand voortduurt. De Raad heeft daarbij overwogen dat dit impliceert dat alleen een werknemer die zijn werkzaamheden in de buitenlucht verricht voor een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer in aanmerking kan komen.
4.7.
De Raad ziet aanleiding om deze rechtspraak te nuanceren. Uitgangspunt blijft dat alleen een werknemer die zijn werkzaamheden in de buitenlucht verricht, in aanmerking kan komen voor een WW-uitkering wegens vorst. Echter kan niet op voorhand worden uitgesloten dat ook een werknemer die zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk in een overdekte (binnen)ruimte verricht, aanspraak kan maken op de uitkering. Hiervan zal echter niet snel sprake zijn, omdat veelal ook andere factoren dan vorst – zoals de keuze voor de inrichting van de werklocatie, de in redelijkheid van de werkgever te vergen technische voorzieningen, de aard van de werkzaamheden, de beschikbare arbeidscapaciteit, de omvang van de werkzaamheden die nog wel kunnen worden verricht en beslissingen van de werkgever of van derden – het ontstaan en voortduren van werkloosheid en de omvang van de werkloosheid dan mede bepalen. Het ligt in die gevallen daarom op de weg van de aanvrager om feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat, ondanks dat de werkzaamheden anders dan in de directe buitenlucht worden verricht, de werkloosheid toch uitsluitend het gevolg is van de vorst en dat geen andere factoren daarbij een rol spelen. Bij het voorgaande wordt aangetekend dat het in eerdere uitspraken van de Raad ging om binnendienstmedewerkers die meer indirect bij het productieproces betrokken waren, zoals planners, medewerkers klachtenafhandeling, administratief medewerkers en andere kantoormedewerkers en commercieel medewerkers.
4.8.
In dit geval zijn de aanvragen voor een uitkering gedaan voor werknemers met de functie van productiemedewerker en onderhoudsmedewerker. Werkgeefster heeft toegelicht dat de productiemedewerkers in een fabriekshal betonproducten vervaardigen uit onder andere de grondstoffen zand en grind. De onderhoudsmedewerkers zijn gedurende de productie aanwezig ter ondersteuning van de productie en onderhouden de machines in en rondom de productiehal. Ter zitting heeft werkgeefster nader toegelicht dat de grondstoffen buiten de fabriekshal worden opgeslagen, wat in de betonsector te doen gebruikelijk is. Het gaat om grote hoeveelheden grondstoffen. Via een lopende band worden de grondstoffen door een opening in de fabriekshal naar binnen getransporteerd. De grondstoffen worden binnen verwerkt. Door de vorst vriezen de grondstoffen, die water bevatten, vast en ook de lopende band vriest vast. Hierdoor is de aanvoer en verwerking van de grondstoffen binnen de fabriekshal niet langer mogelijk. Deze toelichting heeft het Uwv desgevraagd niet weersproken. Daarbij komt dat het Uwv ter zitting heeft verklaard dat er naar aanleiding van de aanvraag niet is doorgevraagd over de manier waarop en de omstandigheden waaronder betrokkenen werkten. Ondanks dat betrokkenen hun werk grotendeels binnen hebben verricht, is het gelet op de uitgebreide toelichting van werkgeefster over de aard van de werkzaamheden, de grondstoffen waarmee wordt gewerkt en de inrichting van het productieproces, aannemelijk dat betrokkenen uitsluitend als gevolg van de vorst hun werkzaamheden niet konden verrichten. Van andere factoren dan vorst die het ontstaan en voortduren van werkloosheid en de omvang van de werkloosheid mede hebben bepaald, is niet gebleken.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 18 van de WW. Dit betekent dat de beroepsgrond dat de weigering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu werknemers van [naam B.V.] wel een uitkering hebben ontvangen hier onbesproken kan blijven.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep van het Uwv en het incidenteel hoger beroep van werkgeefster slagen. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht in beroep. De Raad zal de beroepen tegen bestreden besluiten inzake betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ongegrond verklaren. De Raad zal de beroepen tegen de overige bestreden besluiten gegrond verklaren. Die besluiten zijn in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk gemotiveerd en komen daarom voor vernietiging in aanmerking.
5.2.
Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven nader onderzoek te willen doen naar de grondslag voor de weigering van de uitkeringen, indien de bestreden besluiten worden vernietigd. Het Uwv heeft daarbij onderbouwd dat de loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster in relatie tot de van toepassing zijnde CAO nader bezien moet worden. Om die reden ziet de Raad geen aanleiding zelf in de zaken te voorzien maar zal de Raad het Uwv opdragen nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij moet het Uwv, voor zover nog van belang, ook ingaan op het beroep van werkgeefster op het gelijkheidsbeginsel, dat in deze uitspraak in 4.9 onbesproken is gelaten.
5.3.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
Omdat het incidenteel hoger beroep van werkgeefster slaagt, krijgt zij een vergoeding voor haar proceskosten. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het incidenteel hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-).
6.2.
Omdat het Uwv (deels) in het gelijk wordt gesteld, wordt van het Uwv voor het ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen inzake de proceskostenveroordeling en het griffierecht;
- verklaart de beroepen van werkgeefster tegen de bestreden besluiten van 26 november 2021 inzake betrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ongegrond;
- verklaart de beroepen van werkgeefster tegen de overige bestreden besluiten van 26 november 2021 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroepen tegen deze besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van werkgeefster in hoger beroep tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Kovac
Lijst van betrokkenen:
Betrokkenen, procedurenummers
1. [betrokkene 3] te [woonplaats 1] 23/1155 WW, 23/3299 WW
2. [betrokkene 1] te [vestigingsplaats] 23/1156 WW, 23/3300 WW
4. [betrokkene 4] te [woonplaats 2] (Polen) 23/1157 WW, 23/3301 WW
5. [betrokkene 5] te [woonplaats 3] 23/1158 WW, 23/3303 WW
6. [betrokkene 6] te [woonplaats 4] 23/1159 WW, 23/3304 WW
7. [betrokkene 7] te [woonplaats 5] 23/1160 WW, 23/3305 WW
8. [betrokkene 8] te [woonplaats 6] 23/1161 WW, 23/3306 WW
9. [betrokkene 2] te [vestigingsplaats] 23/1162 WW, 23/3307 WW
10. [betrokkene 9] te [woonplaats 7] (Polen) 23/1163 WW, 23/3308 WW
11. [betrokkene 10] te [woonplaats 8] (Duitsland) 23/1164 WW, 23/3309 WW
12. [betrokkene 11] te [vestigingsplaats] 23/1165 WW, 23/3310 WW
13. [betrokkene 12] te [woonplaats 9] 23/1166 WW, 23/3311 WW
14. [betrokkene 13] te [woonplaats 8] (Duitsland) 23/1167 WW, 23/3312 WW

Voetnoten

1.CRvB 14 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9303.
2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669, de daaraan voorafgaande conclusie van advocaat-generaal Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474, en de uitspraak van de Raad van 27 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1745.
3.Stb. 2019, 503.
4.Zie Wet werk en zekerheid (Stb. 2014, 216), artikel I, onder C en Ca.
5.Zie artikel 1, aanhef en onder o, van de WW.
6.Zie artikel 1a, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en artikel 1, aanhef en onder f van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren.
7.CRvB14 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9303.