ECLI:NL:CRVB:2025:627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
22/407 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard door college, maar Raad oordeelt dat bezwaar tijdig is ingediend

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren. Het college had het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat zou zijn ingediend. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.Y. Hofstra, stelde echter dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op 30 december 2020 was verzonden. De Raad oordeelde dat het college niet kon bewijzen dat het besluit tijdig was verzonden, en dat appellant het besluit pas op 23 februari 2021 had aangetroffen. Hierdoor werd geconcludeerd dat het bezwaarschrift, dat op 25 februari 2021 was ingediend, tijdig was en dat het bezwaar ontvankelijk was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland en droeg het college op om opnieuw inhoudelijk op het bezwaar te beslissen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 3.628,- werden begroot, en moest het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/407 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2022, 21/1769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren (college)
Datum uitspraak: 22 april 2025

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Om die reden moet het college opnieuw, maar nu inhoudelijk, op het bezwaar beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.Y. Hofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hofstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 3 augustus 2018 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van borgtocht in verband met een lening van appellant bij Kredietbank Nederland (kredietbank).
1.2.
Met een besluit van 29 december 2020, met verzenddatum 30 december 2020, heeft het college een bedrag van € 1.502,68 van appellant teruggevorderd, omdat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende terugbetalingsverplichting in verband met de lening bij de kredietbank. Dit besluit is verzonden naar het adres van [naam opvanglocatie] , een opvanglocatie voor dak- en thuislozen in [woonplaats] . Op dit adres stond appellant ten tijde van belang ingeschreven.
1.3.
Met een besluit van 3 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat het bezwaarschrift van 25 februari 2021 niet binnen de termijn van zes weken na verzending van het besluit van 29 december 2020 is ontvangen en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uitgegaan kan worden van de verzenddatum van 30 december 2020, nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 29 december 2020 daadwerkelijk op 30 december 2020 is verzonden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
4.2.
De Raad stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat, ingeval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat dat besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder moet niet zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.3.
Indien een bestuursorgaan er niet in slaagt aannemelijk te maken dat een besluit op een bepaalde datum is verzonden, dan geldt als uitgangspunt dat de verzending pas kort voor de gestelde ontvangst van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden. In dit geval vangt de bezwaartermijn van zes weken pas aan vanaf die datum. Zie in dit verband eerdere rechtspraak. [2]
Is het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 29 december 2020 niet-aangetekend naar appellant is verstuurd en dat het college niet beschikt over een deugdelijke verzendadministratie. Appellant is van opvatting dat het college de verzending van het besluit op 30 december 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft gesteld dat hij op 14 januari 2021 bij [naam opvanglocatie] is geweest maar het besluit van 29 december 2020 toen niet heeft aangetroffen en dat hij het besluit pas voor het eerst op 23 februari 2021 heeft aangetroffen.
4.5.
Het college heeft ter zitting aangevoerd dat appellant met deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit niet tijdig is verzonden. Hiermee wordt door het college echter niet onderkend dat op hem en niet op appellant de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat het besluit op 30 december 2020 is verzonden. Voor zover het college van opvatting is dat sprake is van een contra-indicatie als bedoeld in 4.3 deelt de Raad die opvatting niet. Er is met wat appellant heeft gesteld geen reden aan te nemen dat het besluit van 29 december 2020 door appellant wel eerder moet zijn ontvangen dan op 23 februari 2021.
4.6.
Daarom moet er, gelet op de door appellant gestelde ontvangst van het besluit op 23 februari 2021, van worden uitgegaan dat de verzending pas kort daarvoor heeft plaatsgevonden. Omdat het college het bezwaarschrift van appellant op 25 februari 2021 heeft ontvangen, wordt geconcludeerd dat het tijdig is ingediend en dat het door appellant gemaakte bezwaar ontvankelijk is. Dit betekent dat het college alsnog inhoudelijk op dat bezwaar moet beslissen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het college zal worden opgedragen om alsnog inhoudelijk op het bezwaar van appellant te beslissen.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Vergoeding proceskosten en griffierecht
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; € 907,- per punt) en € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; € 907,- per punt). Het college moet aan appellant ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 maart 2021;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit alleen beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:41, eerste lid
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid
Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174 en van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1567.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1177 en 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2190.