ECLI:NL:CRVB:2025:572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
24/1889 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van algemene heffingskorting en belangenafweging door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om de terugvordering van de algemene heffingskorting door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant, die sinds 20 april 2000 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in het verleden niet gemeld dat hij inkomsten uit een pensioen ontving. Dit leidde tot een herziening van zijn bijstandsuitkering en een terugvordering van € 8.116,38. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college geen belangenafweging had gemaakt bij de terugvordering van de algemene heffingskorting. In een nieuwe beslissing heeft het college de terugvordering in stand gelaten, maar de hoogte verlaagd naar € 240,39. De Raad heeft geoordeeld dat het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak en dat appellant niet in zijn gelijk is gesteld. De Raad concludeert dat de terugvordering gerechtvaardigd is en dat de belangenafweging door het college niet onevenwichtig is geweest. Appellant heeft niet voldoende aangetoond dat hij het aflossingsbedrag van € 25,- per maand niet kan missen. De Raad verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de terugvordering.

Uitspraak

24/1889 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 29 juli 2024 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 maart 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van de Raad. In die uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat het college ten aanzien van de terugvordering van algemene heffingskortingen geen belangenafweging heeft gemaakt. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat appellant ten aanzien van de verhoging van de WAO-uitkering de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college een nieuw besluit genomen. Over terugvordering van algemene heffingskorting heeft het college alsnog een belangenafweging gemaakt en die terugvordering in stand gelaten. Daarnaast heeft het college afgezien van herziening en terugvordering van het bedrag dat was ontstaan doordat in eerste instantie is uitgegaan van een te laag indexatiepercentage van de WAO-uitkering. De Raad oordeelt dat het college daarmee op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Kaplan beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 februari 2025, waar ook het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld. In die zaak, met nummer 24/2620 PW-VV, doet de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak. Voor appellant is mr. Kaplan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 8 april 2024. [1] Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 20 april 2000 een WAO-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In aanvulling daarop ontvangen appellant en zijn partner sinds 20 april 2000 ook bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden met een kosten delende medebewoner.
1.2.
Met een besluit van 1 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat appellant sinds januari 2021 een pensioen ontvangt en de inkomsten uit de WAO-uitkering en toeslag hoger waren dan wat het college had verrekend. Het college heeft het bedrag van € 381,44 teruggevorderd.
1.3.
Met een besluit van 2 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat zij in die periode inkomsten hadden uit de belastingteruggave en de algemene heffingskorting van de Belastingdienst. Het college heeft een bedrag van € 8.116,38 teruggevorderd.
1.4.
Met een besluit van 11 juli 2022 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 maart 2022 en 2 maart 2022 ongegrond verklaard.
1.5.
In de uitspraak van 16 december 2022 (22/3930) heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2022 vernietigd voor zover het betreft de herziening, de terugvordering en de brutering ten aanzien van de algemene heffingskorting en de belastingteruggave. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het naderhand verkregen middelen betreft die met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kunnen worden teruggevorderd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 8.116,38 moet terugbetalen. Voor zover het besluit van 11 juli 2022 betrekking heeft op de herziening en terugvordering van € 381,44 over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 heeft de rechtbank het besluit van 11 juli 2022 in stand gelaten.
1.6.
In de uitspraak van 8 april 2024 heeft de Raad, voor zover van belang, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van pensioengelden. Daarom kon het college de herziening en terugvordering in zoverre baseren op artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar dat geldt niet voor de WAO-uitkering. De WAO-uitkering heeft appellant wel gemeld bij het college en het college hield altijd uit eigen beweging rekening met de indexering. Het college kon de herziening en terugvordering van de bijstand daarom in zoverre niet baseren op artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de PW. Ten aanzien van de terugvordering van de bijstand in verband met de naderhand ontvangen algemene heffingskortingen heeft de Raad geoordeeld dat deze terugvordering – kort gezegd – een discretionaire bevoegdheid betreft en het college in het bij de rechtbank bestreden besluit geen daarop gerichte belangenafweging heeft gemaakt. Het college heeft ook nog geen onderzoek gedaan naar de belangen van appellant. Het college zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moeten beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. Op basis daarvan moet het college een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. De Raad heeft bepaald dat tegen de nieuwe te nemen beslissing op bezwaar rechtstreeks beroep open staat bij de Raad.
Het bestreden besluit
2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het college op 29 juli 2024 (bestreden besluit) opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 1 maart 2022 en 2 maart 2022 beslist.
2.1.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 1 maart 2022 gegrond verklaard en de herziening en terugvordering beperkt tot de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 januari 2021 en het bedrag van de terugvordering verlaagd van € 381,44 naar € 240,39. Het college heeft, voor zover hier van belang, daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet hoefde te vermoeden dat de werkelijke indexatie van de WAO-uitkering hoger was dan feitelijk is toegepast. Dit is appellant niet te verwijten. Daarom ziet het college af van het herzien en terugvorderen van het verschil. De terugvordering wordt vastgesteld op € 240,39 en is uitsluitend gebaseerd op de pensioeninkomsten.
2.2.
Het college heeft de bezwaren tegen het besluit van 2 maart 2022 ongegrond verklaard. Het college heeft geïnformeerd naar de financiële situatie van appellant en ook of er andere belangen zijn waarmee rekening moet worden gehouden. Het college concludeert dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit van 2 maart 2022 worden gediend. Het college heeft een groot belang bij terugvordering van de teveel ontvangen bijstand. Bijstand moet toekomen aan personen die het nodig hebben en hier recht op hebben. Het doel van de terugvordering is een goede besteding van gemeenschapsgeld. Dit speelt des te meer nu het college ieder jaar veel meer geld aan bijstand kwijt is dan de Rijksoverheid hiervoor beschikbaar stelt. Als er meer bijstand is ontvangen dan waar recht op bestaat, is terugvordering noodzakelijk en een geschikt middel om dit gerechtvaardigde doel te bereiken. Hier tegenover staat het belang van appellant. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij maandelijks te weinig geld over houdt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Maar na de betaling van de vaste lasten houdt appellant maandelijks een bedrag van € 434,94 over. Daarnaast zijn er enkele regelingen, zoals de energietoeslag, waarvan appellant gebruik maakt. Het college begrijpt dat het hebben van verschillende inkomstenbronnen en het niet goed machtig zijn van de Nederlandse taal een lastige situatie oplevert voor appellant. Maar juist dan mag van appellant worden verwacht dat hij hulp inschakelt om fouten te voorkomen. Appellant heeft zelf aangegeven dat hij maandelijks € 25,- kan aflossen en het college is met appellant een betalingsregeling overeengekomen voor dit bedrag.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met het bestreden besluit niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 8 april 2024. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omvang van het geding
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de inkomsten uit het ASR-pensioen aan de herziening en terugvordering ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft zelf te lang gewacht, waardoor de kosten voor appellant onnodig zijn opgelopen.
4.2.
Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking. De Raad heeft in de uitspraak van 8 april 2024 een eindoordeel gegeven over de herziening en terugvordering voor zover deze betrekking heeft op de pensioeninkomsten. [2] De Raad heeft de opdracht aan het college beperkt tot de herziening en terugvordering van bijstand als gevolg van de WAO-indexering. Verder heeft de Raad het college opgedragen een belangenafweging te verrichten over de terugvordering voor zover deze betrekking heeft op de algemene heffingskorting. [3] Voor zover het college in het uitvoeringsbesluit overwegingen heeft gewijd aan de terugvordering van de pensioengelden, heeft het college dat onverplicht gedaan. Dit valt gelet op de opdracht van de Raad buiten de omvang van dit geding.
Belangenafweging terugvordering
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college volledig van terugvordering had moeten afzien. In dat verband heeft appellant naar voren gebracht dat zowel de oorzaak van het ontstaan van de terugvordering als de gevolgen van de terugvordering voor appellant bij de belangenafweging om van terugvordering af te zien betrokken moeten worden. Over de oorzaak van de terugvordering heeft appellant betoogd dat het college eerder had kunnen vaststellen dat hij algemene heffingskorting ontving. Het college had dan eerder kunnen ingrijpen en dan was de terugvordering niet zo hoog opgelopen. Appellant verwijst naar de uitspraak van de Raad van 18 april 2024. [4] Wat betreft de gevolgen van de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat hij met financiële stukken heeft aangetoond dat zijn echtgenote en hij een laag inkomen hebben en dat zij maandelijks maar € 344,94 overhouden om in hun levensonderhoud te voorzien. Daarom kan hij het aflossingsbedrag van € 25,- per maand niet missen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.1.
De nadelige gevolgen van het besluit voor appellant mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij het nemen van het besluit moet dus een belangenafweging plaatsvinden en de uitkomst daarvan moet voldoen aan dit evenredigheidsbeginsel. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit toetst aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren. Bij deze toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [5]
4.4.2.
Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het college voor de uitoefening van deze terugvorderingsbevoegdheid beleidsregels hanteert. [6] Hierin staat dat het college van terugvordering kan afzien ingeval van dringende redenen. [7] Het college maakt ook altijd een individuele belangenafweging. Het college heeft in het bestreden besluit de onder 2.2 weergegeven belangenafweging gemaakt.
4.4.3.
Het college heeft eerder geen signalen ontvangen dat appellant de algemene heffingskorting en belastingteruggave ontving. In het algemeen bestaat de verplichting om deze inkomsten onverwijld en uit eigen beweging te melden bij het college. [8] De omstandigheid dat het college op de hoogte kon zijn van de ontvangst van deze inkomsten indien de polisadministratie op dit punt was geraadpleegd, maakt gelet op die inlichtingenverplichting niet dat de (omvang van deze) terugvordering aan het college is te wijten. Dat de schending van de inlichtingenverplichting niet aan de besluitvorming ten grondslag ligt, brengt daar geen verandering in. Het moet appellant dus redelijkerwijs duidelijk geweest zijn dat deze inkomsten van belang waren voor (de hoogte van) de bijstand. Anders dan appellant stelt is niet het handelen en nalaten van het college, maar eerder zijn eigen nalaten van invloed geweest op de hoogte van de terugvordering. Het college heeft er in dat verband verder terecht op gewezen dat de besluitvorming langer op zich heeft laten wachten doordat appellant niet reageerde op informatieverzoeken.
4.4.4.
Dat appellant na aftrek van alle vaste lasten maandelijks enkel een bedrag van € 344,94 overhoudt om in zijn levensonderhoud te voorzien, blijkt niet uit de gedingstukken. In de brief van 31 december 2024 heeft appellant in het kader van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening namelijk berekend dat hij maandelijks € 653,86 overhoudt na aftrek van de vaste lasten. Appellant heeft zelf voorgesteld om maandelijks € 25,- af te lossen. Met het overzicht van inkomsten en uitgaven heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat hij dit bedrag niet kan missen.
4.5.
Gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.4 heeft het college geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Dit betekent dat het college gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot de in het uitvoeringsbesluit neergelegde terugvordering van bijstand.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
5. Omdat het beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

2.In overweging 4.1.1.
3.In overweging 4.4.1.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
6.Beleidsregel van de concerndirecteur van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam houdende regels omtrent opschorting, intrekking en terug- en invordering op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017.
7.Dit staat in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de beleidsregels.
8.Zie de uitspraak van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5066.