ECLI:NL:CRVB:2024:713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23/380 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met WAO-uitkering en pensioen; inlichtingenverplichting en belangenafweging

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn WAO-uitkering is verhoogd en dat hij pensioen is gaan ontvangen. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand wel doorgegeven dat hij een WAO-uitkering ontvangt, maar niet de verhoging van de WAO-uitkering wegens de halfjaarlijkse indexering. Het college heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, maar de Raad oordeelt dat appellant in dit geval zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden met betrekking tot de indexering van de WAO-uitkering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de herziening en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellant bij de terugvordering van de bijstand in verband met de algemene heffingskorting. De Raad draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, waarbij alle relevante belangen moeten worden afgewogen. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

23/380 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2022, 22/3930 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 april 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn WAO-uitkering is verhoogd en dat hij pensioen is gaan ontvangen. Verder heeft appellant te veel bijstand ontvangen omdat hij algemene heffingskorting ontvangt. Volgens appellant heeft het college bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om de te veel betaalde bijstand terug te vorderen geen deugdelijk onderzoek gedaan naar alle belangen. De Raad geeft appellant gedeeltelijk gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2024. Voor appellant is mr. N. Talhaoui, advocaat en kantoorgenoot van mr. Moghni verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 20 april 2000 een WAO-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet van het Uwv. In aanvulling daarop ontvangen appellant en zijn partner (X) sinds 20 april 2000 ook bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden met een kosten delende medebewoner.
1.2.
In het kader van een project bestandsanalyse heeft het college het uitkeringsbestand onderzocht op rechtmatigheidssignalen over de algemene heffingskorting. Het college heeft hierna geconcludeerd dat X mogelijk aanspraak kan maken op algemene heffingskorting. Vervolgens heeft het college op 22 juni 2021 een gesprek gevoerd met appellant en X en heeft het college aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2017 tot en met 2020 opgevraagd. Met een brief van 5 januari 2022 heeft het college daarnaast specificaties van het pensioen van appellant opgevraagd.
1.3.
Met een besluit van 1 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en X over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat appellant sinds 1 januari 2021 een pensioen ontvangt en de inkomsten uit de WIA-uitkering (lees: WAO-uitkering) en toeslag hoger waren dan wat het college had verrekend. Het college heeft een bedrag van € 381,44 teruggevorderd.
1.4.
Met een besluit van 2 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en X over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat zij in die periode inkomsten hadden uit de algemene heffingskorting van de Belastingdienst. Het college heeft een bedrag van € 8.116,38 teruggevorderd.
1.5.
Met een besluit van 5 april 2022 heeft het college de vordering van € 8.116,38 gebruteerd en vastgesteld op € 10.466,89.
1.6.
Met een besluit van 11 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 maart 2022, 2 maart 2022 en 5 april 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Het college heeft in beroep zijn standpunt gewijzigd. Het college heeft geconcludeerd dat appellant en X in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 niet als een gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting te veel bijstand hebben ontvangen. De heffingskorting is steeds achteraf toegekend en uitbetaald en ook de belastingteruggave heeft achteraf plaatsgevonden. Op het moment dat de bijstand in 2017, 2018, 2019 en 2020 werd ontvangen, waren appellant en X nog niet bekend met de heffingskorting en de belastingteruggave. De terugvordering had daarom gebaseerd moeten worden op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Dit levert een zelfstandige terugvorderingsgrondslag op zodat de bijstand over deze periode volgens het college niet herzien hoeft te worden. De brutering kan geen standhouden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 en voor wat betreft de brutering van de vordering van € 8.116,38. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 5 april 2022 te herroepen en te bepalen dat appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 8.116,38 moet terugbetalen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor wat betreft de herziening en terugvordering van € 381,44 over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021. De rechtbank heeft het college ten slotte veroordeeld tot betaling van de kosten in bezwaar en beroep en heeft bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarin de herziening en terugvorderingen in stand zijn gebleven. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering gedeeltelijk in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Herziening en terugvordering in verband met WAO-uitkering en pensioen
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door het pensioen en de indexering van zijn WAO-uitkering niet te melden bij het college. Deze gegevens zijn namelijk opgenomen in de polisadministratie en daardoor voor het college in te zien. Deze grond slaagt gedeeltelijk.
4.1.1.
Niet in geschil is dat appellant de ontvangst van pensioengelden niet bij het college heeft gemeld. Het ontvangen van pensioen is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat het college in de polisadministratie had kunnen zien dat appellant dit pensioen ontvangt, ontslaat hem niet van de verplichting om onverwijld en uit eigen beweging melding te maken van deze inkomsten. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [1] Appellant heeft daarom de inlichtingenverplichting geschonden. In zoverre kon het college de herziening en de terugvordering baseren op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de PW.
4.1.2.
Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand wel doorgegeven dat hij een WAO-uitkering ontvangt. De verhoging van de WAO-uitkering per 1 juli 2020 wegens de halfjaarlijkse indexering heeft appellant niet doorgegeven. Uit informatie van het college blijkt echter dat de WAO-uitkering in het systeem van het college automatisch wordt geïndexeerd voordat deze op de bijstand wordt gekort. De werkelijke indexering van de WAO-uitkering per 1 juli 2020 was echter hoger dan de indexering waarmee in het systeem rekening was gehouden. Het college heeft ter zitting toegelicht dat van appellant nog steeds verwacht wordt dat hij het exacte bedrag van de WAO-uitkering doorgeeft en dat hij had moeten opmerken dat te weinig WAO-uitkering op zijn bijstand werd gekort. Gelet op het feit dat de indexering in het systeem automatisch wordt ingevoerd, het college met deze inkomsten al jarenlang rekening houdt en appellant niet hoefde te vermoeden dat de indexering deze keer niet juist was toegepast door het college, kan niet gezegd worden dat appellant zijn inlichtingenverplichting ten aanzien van de indexering van zijn WAO-uitkering in dit geval heeft geschonden. Het college kon de herziening en terugvordering van de bijstand daarom in zoverre niet baseren op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de PW.
Terugvordering in verband met algemene heffingskorting
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat bij het besluit over de terugvordering van de bijstand in verband met de ontvangen algemene heffingskorting onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij niet wist dat hij de algemene heffingskorting aan het college moest doorgeven omdat hij dacht dat dit een teruggave van te veel betaalde belasting was. Daar komt bij dat appellant de Nederlandse taal niet goed machtig is en verschillende inkomstenbronnen heeft zodat voor hem een onduidelijke situatie bestond. Verder stelt appellant dat het college op de hoogte had kunnen zijn van de algemene heffingskorting. Daarnaast is het besluit over de terugvordering pas een jaar na de aanvang van het onderzoek genomen, zodat appellant hierop niet meer bedacht was. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat hij en X een hoge leeftijd hebben, inmiddels een AOW-pensioen ontvangen en dat hij momenteel maar € 25,- per maand kan aflossen. Deze grond slaagt. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.1.
Uit de tekst van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is de kosten van bijstand terug te vorderen van appellant. Dit betekent dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid tot terugvordering een belangenafweging moet maken.
4.2.2.
In het bestreden besluit heeft het college geen belangenafweging gemaakt. In hoger beroep heeft het college gesteld dat in het verweerschrift in beroep een belangenafweging is gemaakt. In het verweerschrift van 28 november 2022 is echter slechts ingegaan op de grond van appellant dat het college het beroep op de zesmaanden-jurisprudentie ten onrechte heeft gepasseerd en heeft het college opnieuw geconcludeerd dat het beroep hierop niet slaagt. In hoger beroep heeft het college hieraan toegevoegd dat het doel van de terugvordering een goede besteding van gemeenschapsgeld is. Verder heeft het college van belang geacht dat appellant meer bijstand heeft gekregen dan waar hij recht op heeft en dat hij dit niet uit eigen beweging heeft gemeld bij het college. Ten slotte heeft het college over de financiële gevolgen opgemerkt dat appellant pas sinds maart 2023 op de vordering aflost en dat daarvoor een betalingsregeling van € 25,- per maand is afgesproken. Met deze motivering heeft het college toegelicht waarom het belangrijk is voor het college om de te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Maar het college heeft geen onderzoek gedaan naar de belangen van appellant.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt. Uit 4.1.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de herziening en de terugvordering van € 381,44 over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 in stand heeft gelaten. De Raad vernietigt het bestreden besluit ook in zoverre. Uit 4.2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 8.116,38 moet terugbetalen.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan, gelet op de aan het college toekomende bevoegdheden, niet zelf in de zaak voorzien. Dat betekent dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar.
4.4.1.
Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad het volgende op. Het college zal over de herziening en terugvordering over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 moeten bezien of deze ten aanzien van de indexering van de WAO-uitkering moeten komen te vervallen of kunnen worden gehandhaafd op een andere grondslag. Verder dient het college bij de beoordeling of en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het terugvorderen van de aan appellant verstrekte bijstand, alle relevante belangen van dit geval vast te stellen en tegen elkaar af te wegen. Het college zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moeten beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. Op basis daarvan moet het college een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. Daarbij zal het college moeten beoordelen of het besluit geschikt en noodzakelijk is en of het is gebaseerd op een evenwichtige belangenafweging. Zie in dit verband eerdere rechtspraak. [2]
4.4.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 8.116,38 moet terugbetalen;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak ook voor zover de rechtbank de herziening en de terugvordering van € 381,44 over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 in stand heeft gelaten en vernietigt het besluit van 11 juli 2022 in zoverre;
  • draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°.de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°.bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2336.
2.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.