ECLI:NL:CRVB:2025:564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
23/3078 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gezamenlijke ouderlijke bijdrage en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Raad heeft eerder op 23 augustus 2023 een uitspraak gedaan waarin de rechtbank Gelderland werd vernietigd en de minister werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De minister heeft op 19 september 2023 een nieuwe beslissing genomen, waartegen appellant beroep heeft ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De Raad heeft geoordeeld dat het nadere besluit van de minister het eerder vastgestelde motiveringsgebrek heeft hersteld. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegewezen, terwijl het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de gezamenlijke ouderlijke bijdrage correct is berekend en dat de minister in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De totale procedure heeft meer dan vier jaar geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 46,78 en het griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 september 2023 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 10 april 2025

SAMENVATTING

De Raad is van oordeel dat met het nadere besluit over de gezamenlijke ouderlijke bijdrage het eerder vastgestelde motiveringsgebrek is hersteld. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen, het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 23 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1669, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2021, kenmerk 20/5950, vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 30 september 2020 vernietigd. De Raad heeft de minister opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak, en heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen deze nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De minister heeft op 19 september 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit).
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft een verweerschrift en, desgevraagd, nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 februari 2025. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2020 heeft de minister de gezamenlijke veronderstelde ouderlijke bijdrage als bedoeld in artikel 3.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de zoon van appellant voor de periode september 2020 tot en met december 2020 vastgesteld op € 54,92.
1.2.
In de uitspraak van 23 augustus 2023 heeft de Raad deze beslissing op bezwaar vernietigd wegens een motiveringsgebrek. De minister heeft niet vermeld wat het toetsingsinkomen (en de berekeningsgrondslag) van de ex-echtgenote van appellant is in het peiljaar 2018 en op welk type onderwijs de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage betrekking heeft. Daarnaast had de minister aan appellant een afschrift moeten zenden van de stukken die ten grondslag liggen aan deze, voor de berekening, gebruikte gegevens. Ten slotte heeft de Raad, ter voorkoming van een nieuw geschil daarover, geoordeeld dat het bij de berekeningsgrondslag voor appellant het niet hanteren van de verhoogde vrije voet die geldt voor de ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb), geen verboden (indirecte) ongelijke behandeling van een vergelijkbaar geval oplevert.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft het ontbreken van de vermelding van de grondslagen voor de berekening van de gezamenlijke ouderlijke bijdrage en voor het gegeven dat alleen in de berichtgeving aan appellant zelf de gezamenlijke ouderlijke bijdrage is weergegeven. Omdat de gezamenlijke ouderlijke bijdrage volgens de wettelijke bepalingen is vastgesteld is het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3.1.
Wat appellant in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

4. Het bestreden besluit wordt beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van appellant bezien in samenhang met de uitspraak van 23 augustus 2023.
4.1.
Met het bestreden besluit is uitvoering gegeven aan de uitspraak van 23 augustus 2023. De berekeningsgrondslagen, de toetsingsinkomens en het type onderwijs waarop de berekening van de gezamenlijke ouderlijke bijdrage is gebaseerd zijn vermeld. Met de tijdens de beroepsprocedure desgevraagd door de minister overgelegde schermprinten is objectief bewijs geleverd van de voor de berekening gebruikte inkomensgegevens van de ex-echtgenote van appellant en het soort onderwijs waarvoor de zoon van appellant stond ingeschreven. Het was, zoals de minister ter zitting heeft verklaard, beter geweest als het bedrag van € 54,92 in de tabel over de berekening van de ouderlijke bijdrage op een andere plaats was vermeld, maar dit doet er niet aan af dat in het bestreden besluit heel duidelijk wordt vermeld dat het bedrag van € 54,92 de gezamenlijke ouderlijke bijdrage betreft. Uit de beschikbare gegevens volgt – en dat wordt door appellant verder ook niet betwist – dat de gezamenlijke ouderlijke bijdrage in overeenstemming met de van toepassing zijnde artikelen uit de Wsf 2000 is vastgesteld.
4.2.
De gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de besluiten die zijn gericht aan de zoon van appellant en de ex-echtgenote van appellant blijven buiten bespreking omdat deze besluiten buiten de omvang van dit geding vallen. Opgemerkt wordt dat de minister ter zitting verklaard heeft dat in de berichtgeving aan de zoon van appellant ten onrechte het bedrag van € 54,92 als ouderlijke bijdrage van appellant is vermeld in plaats van als gezamenlijke ouderlijke bijdrage.
4.3.
Over de grond dat het voor appellant niet hanteren van de verhoogde vrije voet die geldt voor de ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wkb, een verboden (indirecte) ongelijke behandeling van een vergelijkbaar geval oplevert, is reeds een oordeel gegeven in de uitspraak van 23 augustus 2023. Dit punt kan in deze procedure niet opnieuw aan de orde worden gesteld.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
5. Appellant heeft verzocht de minister te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade in verband met de geestelijke belasting die hij heeft ondervonden door de fouten en slordigheden in de besluitvorming van de minister.
5.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
5.2.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad wordt overwogen dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. [2] Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [3] Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. [4]
5.3.
Appellant heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de (procedures tegen de) besluiten van 27 mei 2020 en 30 september 2020 bij hem zodanig ernstig psychisch leed hebben veroorzaakt dat daardoor bij hem sprake is van geestelijk letsel. Dat de besluiten van de minister en de ter zake gevoerde procedures bij appellant gevoelens van onbehagen hebben opgeroepen is voorstelbaar, maar is niet voldoende voor het aannemen van geestelijk letsel. Verder is in dit geval geen sprake van een zodanige normschending door de besluiten van de minister dat op grond daarvan een aantasting in de persoon moet worden aangenomen. De gestelde immateriële schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geldt het volgende.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. [6] Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Bij de beoordeling of de rechterlijke fase in de eerste ronde al dan niet te lang heeft geduurd wordt uitgegaan van een behandelingsduur van drie en een half jaar voor de rechtbank en de Raad tezamen. [7] Bij de beoordeling of de Raad er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar.
6.3.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 3 juli 2020 tot de datum van de uitspraak is een periode van vier jaar en ruim negen maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden.
Dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van € 1.000,-. De beroepsfase bij de rechtbank en het hoger beroep hebben gezamenlijk minder dan drie en een half jaar geduurd en de fase van beroep tegen het bestreden besluit, die is gestart op 31 oktober 2023, heeft minder dan anderhalf jaar geduurd. Dit betekent dat de minister zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

7. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het verzoek om schadevergoeding voor het overige wordt afgewezen.
8. Omdat de minister eerst in beroep stukken heeft overgelegd die ten grondslag liggen aan de voor de berekening van de gezamenlijke ouderlijke bijdrage gebruikte gegevens, bestaat er aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de Raad. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 46,78 op basis van openbaar vervoer tweede klas. Hierbij is uitgegaan van tweemaal een enkele reis met de trein (2x € 22,20). Om dezelfde reden is er aanleiding te bepalen dat de minister het voor beroep betaalde griffierecht aan appellant moet vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 46,78;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het voor beroep betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961.
3.Zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991.
7.Zie de uitspraak van de Raad van 17 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4247.