4.1.De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending inlichtingenverplichting
4.2.1.Appellant heeft aangevoerd dat het een fictie is om te verwachten dat de ontvanger van een bijstandsuitkering melding maakt van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning. Ook van appellant kon dat niet verwacht worden. Hij is de hennepkwekerij gestart omdat hij dacht daarmee hoge schulden te kunnen aflossen. Daarmee handelde appellant vanuit een noodsituatie. Bovendien was er nog geen sprake van een oogst en daarom geen inkomsten. De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo dat appellant meent dat hem niet kan worden verweten dat hij van de exploitatie van de hennepkwekerij geen melding heeft gemaakt bij het college en hij daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, althans dat appellant niet verplicht was om de activiteiten te melden zolang er geen inkomsten waren. Die beroepsgrond slaagt niet.
4.2.2.De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten.Dit laatste is hier het geval. Zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan wordt namelijk aangemerkt als een omstandigheid waarvan de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarvan moet de betrokkene de bijstandverlenende instantie direct mededeling doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Dit is vaste rechtspraak.Uit het verslag van het gesprek tussen appellant en de sociaal rechercheurs van 20 december 2021 blijkt overigens dat appellant ook van de op hem rustende inlichtingenverplichting op de hoogte was nu hij tijdens dit gesprek desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij wist dat hij van de hennepkwekerij melding had moeten maken bij het college.
Vaststellen van het recht op bijstand
4.3.1.Appellant heeft verder aangevoerd dat de aangetroffen hennepplanten pas vijf weken oud waren, niet in geschil is dat er daarvoor geen oogst is geweest en daarmee dus ook vast staat dat hij uit de kwekerij geen inkomsten heeft genoten. Om die reden kan volgens appellant het recht op bijstand – al dan niet schattenderwijs – vastgesteld worden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.3.Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet uit of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak.Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet ervan worden uitgegaan dat de betrokkene in het kader van de exploitatie van die kwekerij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, gericht op het in bedrijf houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. Dit is ook zo als nog geen oogst heeft plaatsgevonden.
4.3.4.Vaststaat dat betrokkene geen administratie heeft bijgehouden van de exploitatie van de hennepkwekerij en ook geen andere concrete en verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden heeft verschaft waarmee inzicht zou kunnen worden verkregen in de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden. Dat betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat als hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, hij recht op volledige of aanvullende bijstand had gehad. Dat betekent ook dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.4.1.Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. Daartoe stelt hij dat hij een kwetsbaar persoon is die in grote financiële problemen verkeert en verder dat de verhuurder na ontdekking van de hennepkwekerij de huurovereenkomst heeft opgezegd. Appellant heeft aangevoerd dat het op de weg van het college lag om ten tijde van de besluitvorming te onderzoeken of er in zijn persoonlijke omstandigheden dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en het college dat nu niet meer kan herstellen. Om die reden dient van terugvordering te worden afgezien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.2.Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.4.3.Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.4.4.Zoals ook volgt uit de onder 4.4.3 genoemde uitspraken van 10 december 2024 is het, anders dan appellant heeft betoogd, aan hem om feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat – volgens hem – sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Het is vervolgens aan de bijstandverlenende instantie om, zo nodig, daarnaar nader onderzoek te doen. Appellant heeft pas eerst ter zitting in beroep aangevoerd dat die omstandigheden er zijn en van een zorgvuldigheidsgebrek door het college is dan ook geen sprake.
4.4.5.Het college heeft wat appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Daarvoor is het volgende van belang. Allereerst wordt vastgesteld dat de terugvordering niet is ontstaan, of is opgelopen, door toedoen van het college maar door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Het college heeft op de dag van de ontdekking van de hennepkwekerij de betaling van de bijstand van appellant direct geblokkeerd. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant over een afgesloten periode van zeven weken ingetrokken en uiteindelijk de betaling van de bijstand daarna weer voorgezet. Het college heeft bovendien, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, afgezien van brutering van de terugvordering. Dat de huur van de (particuliere) woning die appellant huurde door de verhuurder is opgezegd, levert ook geen dringende reden op. De huur van de woning is namelijk stopgezet vanwege het opzetten en exploiteren van een professionele hennepkwekerij en dit is niet het gevolg van de terugvordering. Voor de financiële gevolgen van de terugvordering geldt dat appellant bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellant heeft bovendien niet met enige onderbouwing aannemelijk gemaakt dat hij door de terugvordering in ernstige financiële problemen verkeert. Ter zitting is verder gebleken dat appellant maandelijks een bedrag aan het college terugbetaalt, waarbij het college feitelijk rekening houdt met de voor appellant geldende beslagvrije voet. Het college heeft toegelicht dat als dat op dezelfde manier verder gaat, appellant na een half jaar de vordering volledig heeft afgelost.