ECLI:NL:CRVB:2018:2332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
16/6283 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-melding onroerend goed in Suriname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 1 april 2009 bijstand van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van de Participatiewet (PW). De Svb heeft echter vastgesteld dat appellant onroerend goed in Suriname bezat, wat hij niet had gemeld. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en een terugvordering van eerder ontvangen bedragen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb handhaafde de intrekking en terugvordering. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn mede-eigendom van een woning in Suriname. De Raad oordeelde dat het niet relevant is of de appellant zich bewust was van deze verplichting; het was zijn verantwoordelijkheid om de juiste informatie te verstrekken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Svb de bijstandsverlening mocht intrekken en de kosten mocht terugvorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.6283 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 augustus 2016, 15/5597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W. van Rijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Voor appellant is
mr. Van Rijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 april 2009 bijstand van de Svb, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). De AIO-aanvulling was aanvankelijk berekend naar de norm voor gehuwden en met ingang van 1 juli 2010 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een steekproef heeft de Svb de Attaché voor Sociale Zaken te Paramaribo, Suriname, verzocht onderzoek te doen naar onroerend goed van appellant in Suriname. In dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellant sinds 10 december 1987 in de openbare registers een onroerende zaak op zijn naam heeft staan. Het gaat om een perceel land met woning dat kadastraal staat geregistreerd op de [adres 1] . In de praktijk wordt het adres van het perceel en de woning aangeduid met [adres 2] (de woning te [gemeente] ). Blijkens een taxatierapport van 20 november 2014 is de waarde van de woning te [gemeente] bepaald op € 101.960,-.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluiten van 2 april 2015 de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 1 juli 2009 in te trekken en de over de periode van 1 juli 2009 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van de
AIO-aanvulling tot een bedrag van € 54.418,04 netto van hem terug te vorderen. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb de intrekking van de AIO-aanvulling beperkt tot de periode van 1 juli 2009 tot en met
11 maart 2015, de AIO-aanvulling met toepassing van de kostendelersnorm op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW met ingang van 12 maart 2015 verlaagd en de terugvordering gehandhaafd. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan de Svb geen melding te maken van het feit dat hij samen met zijn gewezen echtgenote [naam] ( [X] ) eigenaar is van de woning te [gemeente] en dat hem als gevolg daarvan ten onrechte een AIO-aanvulling is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 1 juli 2009 tot en met
11 maart 2015 betreft heeft appellant aangevoerd dat gedurende die periode zijn aandeel in de woning te [gemeente] weliswaar behoorde tot het vermogen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, maar dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is geweest, omdat hem niet kan worden verweten daarvan bij de Svb geen melding te hebben gemaakt. Appellant heeft hiertoe gesteld dat hij zich er niet van bewust was dat de woning te [gemeente] nog mede op zijn naam stond geregistreerd. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij een door hem ondertekende verklaring van 1 november 2003 overgelegd waarin vermeld staat dat hij [X] , met wie hij tot 21 november 2002 in gemeenschap van goederen was gehuwd, machtigt om het onroerend goed in bezit te nemen, te beheren, te bewonen en het onverdeeld aandeel aan zich zelf over te dragen. Daarom mocht hij ervan uitgaan dat [X] de woning op haar naam had laten overschrijven. Dat hij daarvan uit mocht gaan blijkt volgens appellant ook uit het feit dat de kosten van de woning te [gemeente] niet voor zijn rekening, maar voor die van [X] kwamen. Ter onderbouwing van die laatste stelling heeft appellant een op naam van [X] gestelde waterrekening en een op haar naam gestelde aanslag huurwaardebelasting 2011 overgelegd.
4.2.
Deze beroepsgrond treft geen doel. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Het gaat erom of appellant gegevens had moeten doorgeven en dit heeft nagelaten. Het mede-eigenaar zijn van een woning in Suriname is onmiskenbaar een gegeven waarvan appellant melding had moeten maken bij de Svb omdat dit van invloed kan zijn op zijn recht op AIO-aanvulling. Aan appellant is bij zijn aanvraag om AIO-aanvulling expliciet gevraagd of hij onroerende zaken in of buiten Nederland bezat. Gelet op die vraagstelling had het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de Svb moest melden dat de woning te [gemeente] mede op zijn naam was gesteld. Appellant heeft dat desondanks niet gedaan. Het betoog van appellant dat hij zich er niet van bewust was dat de woning te [gemeente] ondanks de afstandsverklaring van
1 november 2003 gedurende de hier te beoordelen periode nog steeds mede op zijn naam stond geregistreerd kan hem niet baten, omdat het op zijn weg had gelegen hierover helderheid te verkrijgen. De rechtbank heeft de Svb dan ook terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de Svb niet op de hoogte te stellen dat hij een aandeel had in de eigendom van de woning te [gemeente] .
4.3.
Ter zitting heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij tegen de terugvordering niet langer zelfstandige gronden aanvoert, zodat deze geen bespreking behoeft. De herziening van de AIO-aanvulling is eveneens niet langer in geschil.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A. Stehouwer en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
ew