In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 5 december 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft een hennepkwekerij geëxploiteerd zonder dit te melden bij het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Na een onderzoek door sociaal rechercheurs, waarbij op 4 februari 2019 een in werking zijnde hennepkwekerij met ongeveer 100 planten werd aangetroffen, heeft het college besloten de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 1 december 2016 tot en met 4 februari 2019, maar de terugvordering van de bijstand over deze periode gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de appellant, ondanks zijn betoog dat hij in bepaalde periodes geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dit is van belang voor het recht op bijstand, ongeacht of er daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. De Raad heeft het beroep van de appellant tegen het nader besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen.