ECLI:NL:CRVB:2020:3298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
20/1528 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 5 december 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft een hennepkwekerij geëxploiteerd zonder dit te melden bij het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Na een onderzoek door sociaal rechercheurs, waarbij op 4 februari 2019 een in werking zijnde hennepkwekerij met ongeveer 100 planten werd aangetroffen, heeft het college besloten de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 1 december 2016 tot en met 4 februari 2019, maar de terugvordering van de bijstand over deze periode gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de appellant, ondanks zijn betoog dat hij in bepaalde periodes geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dit is van belang voor het recht op bijstand, ongeacht of er daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. De Raad heeft het beroep van de appellant tegen het nader besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen.

Uitspraak

20.1528 PW, 20/3656 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2020, 19/4271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 8 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 26 oktober 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen
(nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 december 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In december 2018 zijn twee sociaal rechercheurs in opdracht van het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs, voor zover hier van belang, op 4 februari 2019 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant. Tijdens dit huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij bestaande uit ongeveer 100 hennepplanten aangetroffen. Op 8 februari 2019 hebben de sociaal rechercheurs met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2019.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluiten van
15 maart 2019 en 22 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit), het recht op bijstand met ingang van 1 december 2016 ingetrokken en de over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.352,73 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en de daaruit verkregen inkomsten. Omdat appellant geen verifieerbare informatie heeft verstrekt over de exploitatie van de hennepkwekerij, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nader besluit
4.1.
Het college heeft bij het nader besluit aanleiding gezien om de intrekking te beperken tot de periode van 1 december 2016 tot en met 4 februari 2019. De intrekking vanaf
5 februari 2019 handhaaft het college niet langer. Het college handhaaft het bestreden besluit wel wat de terugvordering betreft.
4.2.
Het nader besluit wordt, gelet op het artikel 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Aangezien het college bij het nader besluit zijn standpunt over de periode van intrekking heeft verlaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking over de periode van vanaf 5 februari 2019 betreft. De Raad zal hierna beoordelen of de intrekking tot 4 februari 2019 en de terugvordering standhouden.
De intrekking en de terugvordering
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 1 december 2019 tot en met 4 februari 2019 (te beoordelen periode) een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de bijstand over de te beoordelen periode heeft ingetrokken. Appellant heeft betoogd dat hij in december 2016 op kleine schaal met de hennepkwekerij is gestart en hij daaruit niet eerder dan half maart 2017 heeft kunnen oogsten. Verder konden de op 4 februari 2019 aangetroffen hennepplanten bijna worden geoogst. Die teelt is echter ontmanteld. De laatste oogst die appellant daarvoor heeft gehad is van half november 2018. Appellant meent dat het recht op bijstand daarom slechts over de periode van half maart 2017 tot half november 2018 ingetrokken had mogen worden, omdat hij alleen in die periode inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook al zou aannemelijk zijn dat appellant van december 2016 tot half maart 2017 en van half november 2018 tot 4 februari 2019 geen inkomsten uit de exploitatie van de hennepkwekerij heeft genoten, dan nog is het zo dat appellant ook in die perioden op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet er namelijk van worden uitgegaan dat, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, in de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, gericht op het in bedrijf houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Om die reden is ook niet van belang of appellant, zoals hij stelt, is gestart met het telen van hennep om de hennep te kunnen ruilen tegen hennepolie.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond is. Dit besluit blijft derhalve in stand.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 mei 2019 voor zover het de intrekking over de periode vanaf 5 februari 2019 betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen