ECLI:NL:CRVB:2025:534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
23/1510 POL
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over functioneel leeftijdsontslag en ontslaguitkering van politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een politieambtenaar (appellant) tegen de besluiten van de korpschef van politie en de Staat der Nederlanden. De Raad oordeelt dat het functioneel leeftijdsontslag dat aan appellant is verleend op een gewijzigde grondslag, evenals de bijbehorende ontslaguitkering van maximaal tien jaar, rechtmatig zijn. De appellant had eerder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad is toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had eerder al een tussenuitspraak gedaan waarin het beroep van appellant tegen een eerdere beslissing van de korpschef werd gegrond verklaard, maar het beroep tegen het nieuwe besluit van de korpschef werd ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de appellant niet kan terugkomen op de voorwaarden van de ontslaguitkering, die maximaal tien jaar bedraagt, en dat er geen sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd. De Raad heeft ook de proceskosten en schadevergoedingen vastgesteld die aan de appellant moeten worden betaald door de korpschef en de Staat.

Uitspraak

23/1510 POL, 23/1511 POL
Datum uitspraak: 9 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 maart 2022, 21/3371-T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 maart 2023, 21/3371 en 22/1589 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
SAMENVATTING
De Raad oordeelt dat het aan appellant op een gewijzigde grondslag verleende functioneel leeftijdsontslag en de verleende ontslaguitkering met een duur van maximaal tien jaar stand houden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. M.C. van Meppelen-Scheppink, advocaat, hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Namens appellant is hierop gereageerd en zijn nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding hiervan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meppelen-Scheppink en drs. S.H. Springer. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Keeken, advocaat, en mr. A Niks.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1965 en werkte sinds 1997 bij de politie als [naam functie]. De voor appellant geldende AOW [1] -gerechtigde leeftijd is 67 jaar.
1.2.
Bij brief van 9 augustus 2016 met als opschrift ‘Verhoging leeftijd ontslaguitkering en nadere CGOP-afspraken’, heeft de korpschef aan onder meer appellant, samengevat, het volgende meegedeeld. De Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid (Regeling) kende voorheen een instroomleeftijd van 55 jaar waarna de uitkering, die tien jaar duurde, werd beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De einddatum van de uitkering is gewijzigd in de voor appellant geldende AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij tien jaar hieraan voorafgaand van de Regeling gebruik kan worden gemaakt. Op grond van de gewijzigde regelgeving is instroom op 55-jarige leeftijd inmiddels niet meer mogelijk. In de brief en de daarbij gevoegde bijlage is mededeling gedaan van twee maatwerkafspraken. Maatwerkafspraak 1 houdt in dat desgewenst toch vanaf 55-jarige leeftijd gebruik kan worden gemaakt van de ontslaguitkering. Hierbij geldt dan wel dat de maximale duur van de ontslaguitkering tien jaar bedraagt als de instroomleeftijd meer dan tien jaar voor de voor betrokkene geldende AOW-gerechtigde leeftijd ligt. Het AOW-gat dat na afloop van de ontslaguitkering bestaat, komt dan voor rekening van de betrokkene. Met een vlieger die deze keuze maakt, sluit de werkgever een vaststellingsovereenkomst, waarin wordt opgenomen dat de duur van de ontslaguitkering maximaal tien jaar bedraagt. In de overeenkomst wordt verder opgenomen dat de betrokkene zich ervan bewust is dat na afloop van de ontslaguitkering sprake zal zijn van een AOW-gat en dat hij ermee akkoord gaat dat dit voor eigen rekening komt.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 genoemde brief heeft appellant een procedure gevoerd. De Raad heeft bij uitspraak van 24 september 2020 [2] geoordeeld dat die brief alleen een informatief karakter heeft en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. [3] Om die reden heeft de Raad het bezwaar tegen de brief niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Met een besluit van 25 mei 2020 heeft de korpschef appellant op zijn verzoek eervol ontslag verleend per 1 oktober 2020, dus op 55-jarige leeftijd. Daarbij is verwezen naar artikel 88a van het Barp. [4] Vervolgens heeft appellant een aanvraag gedaan om een FLO [5] uitkering op grond van de Regeling. Met een besluit van 21 september 2020 is een FLO-uitkering toegekend voor de duur van tien jaar, te rekenen vanaf 1 oktober 2020.
1.5.
Vanaf mei 2020 hebben partijen onderhandeld over een vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst van 29 oktober 2020 is opgenomen dat, alhoewel appellant formeel niet voldoet aan de leeftijd waarop van de Regeling gebruik kan worden gemaakt, hij toch in de gelegenheid is gesteld om aansluitend op het ontslag per 1 oktober 2020 in te stromen in de Regeling. Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling wordt buiten toepassing gelaten en in afwijking daarvan bedraagt de uitkeringsduur maximaal tien jaar, zodat de uitkering uiterlijk per 1 oktober 2030 wordt beëindigd. Verder wordt artikel 13a van de Regeling buiten toepassing gelaten. Het ontstane AOW-gat komt voor rekening van appellant. Appellant heeft deze vaststellingsovereenkomst getekend onder protest. Hierbij heeft hij vermeld: “Ik ben het niet eens met de uitkeringstermijn van 10 jaar en maak daar bezwaar tegen bij APG. Op dat punt behoud ik nadrukkelijk alle rechten voor.”
1.6.
Het bezwaar tegen het in 1.4 genoemde besluit van 21 september 2020 heeft de korpschef met een besluit van 28 juni 2021 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
1.7.
Op 22 september 2021 heeft de korpschef het ontslagbesluit van 25 mei 2020 ingetrokken en een nieuw ontslagbesluit genomen. Het ontslag is nu verleend op grond van buitenwettelijk begunstigende beleid (dat wil zeggen de in 1.2 genoemde maatwerkafspraak 1) en niet meer op grond van artikel 88a van het Barp. Daarbij is verwezen naar de vaststellingsovereenkomst van 29 oktober 2020. De ingangsdatum van het ontslag is gehandhaafd op 1 oktober 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat toen de korpschef besliste op de aanvraag om een ontslaguitkering, en ook nog toen hij besliste op het bezwaar tegen het besluit daarover, het ontslagbesluit van 25 mei 2020 nog van kracht was. De korpschef moest op dat moment uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Een politieambtenaar aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 88a, eerste lid, van het Barp heeft recht op een uitkering overeenkomstig de Regeling. Dat volgt uit artikel 88a, vijfde lid, van het Barp. Uit artikel 11 van de Regeling volgt vervolgens dat de uitkering wordt verstrekt tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd. Bij deze bepalingen is er geen beslissingsruimte voor de korpschef. Volgens de rechtbank had de korpschef daarom geen ruimte om een uitkering te verstrekken die loopt tot een moment vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. De korpschef heeft dit niet onderkend. De conclusie is volgens de rechtbank dat bestreden besluit 1 is genomen in strijd met artikel 88a, vijfde lid, van het Barp, in samenhang met artikel 11 van de Regeling.
2.1.2.
De rechtbank heeft vervolgens geconstateerd dat dit gebrek inmiddels is hersteld met het gewijzigde ontslagbesluit van 22 september 2021, waarbij het ontslag op grond van artikel 88a van het Barp is ingetrokken.
2.1.3.
Verder heeft de rechtbank bij de aangevallen tussenuitspraak overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en geen sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd. De rechtbank heeft een verdere beslissing aangehouden in afwachting van nader bericht van partijen of rechtstreeks beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 22 september 2021.
2.2.
In vervolg op de aangevallen tussenuitspraak heeft appellant, met instemming van de korpschef, rechtstreeks beroep ingesteld tegen het besluit van 22 september 2021 (vanaf nu: bestreden besluit 2).
2.3.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen einduitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en heeft dat besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van dat besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.3.2.
Wat betreft de beslissing over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank verwezen naar wat zij bij de aangevallen tussenuitspraak over dat besluit heeft overwogen.
2.3.3.
Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank het volgende overwogen. Partijen zijn het erover eens dat het besluit van 25 mei 2020 een onjuist besluit was, in die zin dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden om op grond van artikel 88a van het Barp met ontslag te kunnen gaan. Volgens de rechtbank was de korpschef bevoegd deze fout bij bestreden besluit 2 te herstellen, nu dat niet leidt tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, een andere (on)geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Volgens de rechtbank wist appellant dat hij niet voldeed aan de voorwaarden om op grond van artikel 88a van het Barp met ontslag te kunnen. Daarbij komt dat hem vervolgens een ontslaguitkering van tien jaar is toegekend en dat de korpschef nog een vaststellingsovereenkomst aan appellant heeft voorgelegd. Het had appellant, gezien deze handelingen, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het onjuiste besluit van 25 mei 2020 zou kunnen worden hersteld en dat dit financiële gevolgen zou hebben.
2.3.4.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet met ontslag zou zijn gegaan als hij had geweten dat hij dan een AOW-gat zou hebben. Als appellant een AOW-gat had willen voorkomen, had hij niet in mei 2020 zijn ontslagaanvraag moeten indienen en had hij in oktober 2020 de vaststellingsovereenkomst niet moeten ondertekenen. Hij hoefde niet met 55-jarige leeftijd met ontslag; dat wilde hij. Gelet op de fysieke belasting van het werk als helikoptervlieger is dat begrijpelijk, maar dat neemt volgens de rechtbank niet weg dat appellant een gecalculeerd risico heeft genomen door toch zijn ontslagaanvraag in te dienen en de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. De omstandigheid dat appellant in het digitale personeelssysteem van de korpschef alleen ontslag kon aanvragen op grond van artikel 88a van het Barp en dat hij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend onder voorbehoud van rechten, maakt het voorgaande niet anders. Mede van belang hierbij is dat appellant zelf heeft gevraagd om het opstellen van de vaststellingsovereenkomst, dat appellant wist dat het sluiten van een vaststellingsovereenkomst alleen mogelijk was op basis van maatwerkafspraak 1 en dat hij over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst nog heeft onderhandeld met de korpschef. Verder vindt de rechtbank relevant dat appellant ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst juridische bijstand had en dat niet is gesteld of gebleken dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de beslissingen van de rechtbank over bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 juist zijn aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het besluit van 25 mei 2020 niet onjuist was en dat de korpschef alleen al daarom niet de bevoegdheid toekwam dit besluit te herzien of in te trekken. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat hij zelf om een besluit op grond van artikel 88a van het Barp heeft verzocht en dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2020.
4.2.
De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Volgens vaste rechtspraak [6] komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden.
4.3.
Een ontslag op grond van artikel 88a, eerste lid, van het Barp, zoals die bepaling vanaf 1 juli 2016 luidt, is pas mogelijk op het moment dat de vlieger maximaal tien jaar jonger is dan de toepasselijke AOW-leeftijd. Artikel 88a van het Barp biedt geen mogelijkheid om daarvan af te wijken. Op de door appellant gewenste ontslagdatum van 1 oktober 2020 was appellant 55 jaar en was de AOW-leeftijd voor hem (ten minste) 67 jaar. Hij voldeed op dat moment dus nog niet aan de leeftijdsvoorwaarde van artikel 88a, eerste lid, van het Barp. Daarmee is het ontslagbesluit van 25 mei 2020 in strijd met een dwingendrechtelijke bepaling genomen. Wat appellant heeft aangevoerd, maakt dat niet anders, nog daargelaten de vraag of hij inderdaad om een besluit met deze inhoud heeft verzocht, zoals hij heeft gesteld.
4.4.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat als zou moeten worden geoordeeld dat het besluit van 25 mei 2020 onjuist is, de korpschef ook dan niet de bevoegdheid toekwam dit besluit te herzien of in te trekken. Daarbij heeft hij, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Ten tijde van het ontslagverzoek en het besluit 25 mei 2020 liep nog de procedure over de brief van 9 augustus 2016 en de korpschef was op de hoogte van zijn standpunten over die brief. Verder was het handelen van de korpschef in het kader van de ontslagaanvraag volgens appellant zo diffuus dat nauwelijks van een duidelijk kenbare bedoeling van de korpschef gesproken kan worden. Zo was het in het digitale personeelssysteem alleen mogelijk om een leeftijdsontslag op grond van artikel 88a van het Barp aan te vragen. Bovendien heeft de korpschef het besluit van 25 mei 2020 pas na zestien maanden vervangen door een nieuw ontslagbesluit. Al met al kon het hem niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat het besluit van 25 mei 2020 zou kunnen worden ingetrokken.
4.5.
De Raad volgt appellant ook hierin niet. Daartoe is het volgende van belang. Appellant is in 2016 door de korpschef geïnformeerd over de wijziging van het Barp en de Regeling, en de naar aanleiding daarvan door de korpschef opgestelde maatwerkafspraken. Ten tijde van het ontslagverzoek en het daarop gevolgde ontslagbesluit van 25 mei 2020 was de enige mogelijkheid om als vlieger met 55-jarige leeftijd functioneel leeftijdsontslag te verkrijgen met gebruikmaking van maatwerkafspraak 1. Bij deze maatwerkafspraak hoort een ontslaguitkering van maximaal tien jaar. Deze termijn van tien jaar sluit aan bij de uitkeringstermijn zoals deze gold en nog steeds geldt onder de Regeling. [7] De door de korpschef – in ieder geval kort na het besluit van 25 mei 2020 – aan appellant voorgelegde vaststellingsovereenkomst was ook gebaseerd op een maximale uitkeringsduur van tien jaar en daar is de korpschef steeds aan blijven vasthouden. Appellant kon er dan ook niet van uitgaan dat hij aanspraak zou kunnen maken op een uitkeringsduur van meer dan tien jaar. Dit zou wel het gevolg zijn van het ontslagbesluit van 25 mei 2020, omdat hij dan aanspraak zou kunnen maken op een uitkering vanaf zijn 55e jaar tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd. Reeds deze omstandigheden brengen mee dat het appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het ontslagbesluit van 25 mei 2020 niet juist was. Dat de korpschef niet eerder dan in september 2021 is overgegaan tot intrekking en vervanging van het ontslagbesluit van 25 mei 2020, doet er niet aan af dat het appellant steeds duidelijk had kunnen zijn dat het laatstgenoemde besluit onjuist was.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel evenmin slaagt. Het door appellant in dit verband genoemde besluit van 30 oktober 2007 over de overgangsmaatregel FLO moet worden bezien in het licht van de toenmalige regelgeving. Met ingang van 1 januari 2013 zijn de AOW-gerechtigde leeftijd en de pensioenrichtleeftijd stapsgewijs verhoogd op grond van de Wet Verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. [8] In verband hiermee is artikel 88a van het Barp in 2016 aangepast. Een en ander brengt mee dat appellant geen beroep meer kan doen op het besluit van 30 oktober 2007. Ook de omstandigheid dat de korpschef het ontslagbesluit van 25 mei 2020 aanvankelijk heeft laten voortbestaan, levert geen gerechtvaardigde verwachting op dat de korpschef niet meer tot intrekking en vervanging van dat besluit zou overgaan. Daarbij wordt verwezen naar wat in 4.5 is overwogen. Wat appellant hierover verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Verder is de Raad met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat de bestreden besluitvorming geen verboden onderscheid naar leeftijd oplevert. In lijn met zowel de oude als de nieuwe regelgeving is aan appellant een ontslaguitkering voor maximaal tien jaar verleend. Dat aan de ontslaguitkering een maximale uitkeringsduur is verbonden, betekent niet dat daarmee een verboden onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. [9]
4.8.
Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Daarbij heeft hij naar voren gebracht, kort samengevat, dat de korpschef fouten heeft gemaakt en dat het redelijk zou zijn als de korpschef op zijn minst een deel van de door hem te lijden financiële schade zou vergoeden vanwege het eindigen van de ontslaguitkering per 1 oktober 2030. Hierin volgt de Raad appellant niet. Zoals in 4.5 is overwogen had het appellant duidelijk kunnen zijn dat het besluit van 25 mei 2020 onjuist was en heeft hij, in overeenstemming met de regelgeving, een ontslaguitkering gekregen met een duur van maximaal tien jaar. Appellant heeft niet onderbouwd dat dit te zijner tijd tot dusdanige financiële problemen zal leiden dat moet worden aangenomen dat de bestreden besluitvorming voor appellant onredelijk bezwarend is.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. [10]
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [11] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en één half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In zaken waarin de rechter een tussenuitspraak doet, wordt de overschrijding van de redelijke termijn volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Verder moet in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin gezamenlijke behandeling aan de orde is, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. [12]
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Vanaf de ontvangst door de korpschef op 30 oktober 2020 van het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 september 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. In de zaken zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (bijna) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank een verdere beslissing aangehouden in afwachting van nader bericht van partijen of rechtstreeks beroep wordt ingesteld tegen bestreden besluit 2. Op 30 maart 2022 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde rechtstreeks beroep ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens een jaar en een dag na de ontvangst van het rechtstreeks beroep de aangevallen einduitspraak gedaan. Daarmee heeft de rechtbank de daarvoor in aanmerking te nemen redelijke behandelingsduur van een jaar overschreden met één dag. De overschrijding van de redelijke termijn is voor afgerond één maand aan de rechtbank toe te rekenen. Het overige deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van de korpschef. Er is verder geen overschrijding in de (hoger) beroepsfase. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 83,33 (1/6 deel van € 500,-). De korpschef wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 416,67 (5/6 deel van € 500,-).

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Dat betekent dat het functioneel leeftijdsontslag per 1 oktober 2020 op de bij bestreden besluit 2 gewijzigde grondslag en de ontslaguitkering voor een duur van maximaal tien jaar in stand blijven. Verder worden de korpschef en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade.
6.2.
Appellant krijgt een vergoeding voor een deel van zijn proceskosten, namelijk voor zover deze betrekking hebben op zijn verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Deze kosten worden begroot op € 453,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 907,- en met wegingsfactor 0,5). De korpschef zal worden veroordeeld in het betalen van een bedrag van € 226,75 (de helft van het genoemde bedrag). De Staat zal eveneens worden veroordeeld in het betalen van een bedrag van € 226,75 (de andere helft). Gezien de uitkomst van de hogerberoepsprocedure krijgt appellant geen verdere vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 416,67;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,33;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en H. Lagas en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 88a van het Barp luidde van 1 juli 2016 tot 1 januari 2024 als volgt:
1. Aan de ambtenaar wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd bereikt waarop hij maximaal tien jaar jonger is dan op dat moment voor betrokkene van toepassing zijnde AOW-gerechtigde leeftijd, eervol ontslag verleend, indien hij
a. op 31 december 2006 de functie van vlieger bij de landelijke eenheid had;
b. vanaf 1 januari 2007 de functie van vlieger bij de landelijke eenheid heeft;
c. ten minste tien jaar voorafgaand tot aan het ontslag ononderbroken de functie van vlieger bij de landelijke eenheid heeft; en
d. op grond van artikel B3, eerste en tweede lid, van het AFUP-opbouwreglement, zoals dat luidde op 31 december 2005, deelnemer was aan de AFUP.
De artikelen 4a, 4b en 12a tot en met 12d van het Besluit bezoldiging politie zijn niet van toepassing op een ambtenaar als bedoeld in de eerste volzin.
2. Het bevoegd gezag kan van het verlenen van het ontslag, bedoeld in het eerste lid, aan de ambtenaar die de functie heeft van vlieger bij de landelijke eenheid, voor de duur van telkens ten hoogste één jaar afzien, indien de ambtenaar zulks heeft aangevraagd of daarmee instemt en hij blijkens de uitslag van een door de deskundige persoon of de arbodienst ingesteld arbeidsgezondheidskundig onderzoek, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, onderdeel f, lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht de functie van vlieger te blijven vervullen.
3. Indien niet meer wordt voldaan aan een of beide van de voorwaarden genoemd in het tweede lid, vindt eervol ontslag plaats.
4. Het ontslag, bedoeld in het derde lid, wordt verleend met ingang van de eerste dag van een maand. Indien dit ontslag plaats vindt op aanvraag van de ambtenaar wordt dit ontslag niet eerder verleend dan een maand en niet later dan drie maanden na de dag waarop de aanvraag om ontslag is ontvangen.
5. De ambtenaar aan wie op grond van het eerste of derde lid ontslag is verleend, heeft recht op een uitkering overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels.
Artikel 11, eerste lid, van de Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid luidt vanaf 26 juli 2016 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006, voor zover van belang, als volgt:
1. Het recht op de uitkering eindigt:
(…)
c. met ingang van de dag waarop betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Besluit algemene rechtspositie politie.
5.Functioneel leeftijdsontslag.
6.Zie onder meer de uitspraak van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1573.
7.Zie in dit verband ook de uitspraak van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1237, onder 4.1, 4.2 en 4.6.2.
8.Stb. 2012, 328 en 329.
9.Vergelijk de uitspraak van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1237, onder 4.6 en verder.
10.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
12.Arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.