ECLI:NL:CRVB:2025:527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
22/2263 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor woninginrichting en dubbele huur

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en dubbele huur had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte een zitting achterwege heeft gelaten, maar dat dit niet leidt tot een terugwijzing van de zaak. De Raad bevestigt de afwijzing van de aanvragen, omdat appellante had kunnen reserveren voor de kosten. De Raad stelt vast dat de rechtbank de appellante niet op zitting heeft gehoord, wat in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. Desondanks kan de Raad de zaak volledig beoordelen, omdat appellante haar standpunt mondeling heeft kunnen toelichten tijdens de zitting van de Raad. De Raad oordeelt dat de kosten voor de inboedel niet voor bijstand in aanmerking komen, omdat deze voortvloeien uit waterschade en niet uit de verhuizing. De kosten van de verhuizing en dubbele huur moeten door appellante zelf worden gedragen, omdat zij hiervoor had kunnen reserveren. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 544,20 en bepaalt dat het griffierecht van € 136,- aan appellante wordt terugbetaald.

Uitspraak

22/2263 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2022, 21/5752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)
Datum uitspraak: 25 maart 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college de aanvragen van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en een maand dubbele huur op goede gronden heeft afgewezen. De Raad komt tot het oordeel dat dat het geval is. Appellante had voor deze kosten kunnen reserveren. Voor zover de aanvraag om inrichtingskosten ziet op vervanging van haar beschadigde inboedel, bestaat op grond van artikel 14 van de PW geen recht op bijstand. Wel oordeelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte een zitting achterwege heeft gelaten. De Raad ziet hierin geen reden om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Voor zover appellante benadeeld zou zijn door het achterwege laten van de zitting bij de rechtbank is dit ondervangen door de mogelijkheid om ter zitting van de Raad te worden gehoord.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In de oproepingsbrief voor de zitting heeft de Raad partijen gewezen op een uitspraak van de Raad van 27 augustus 2024, waarin de gemachtigde van appellante ook als gemachtigde optrad in een procedure tegen dezelfde wederpartij, namelijk het college. [1]
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Voor appellante is mr. Van Os verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M.E. Adriaens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante huurde een woning op een adres in [woonplaats] . In een brief van de woningbouwvereniging van 12 april 2021 aan appellante staat het volgende. Na een aantal incidenten leeft appellante op dit moment op zeer gespannen voet met een aantal bewoners en hun familie uit haar flatgebouw. Appellante vreest voor de veiligheid van haarzelf en haar twee kinderen. Er is geen zicht op verbetering van de relatie tussen appellante en haar buren. Voor haar is de situatie onhoudbaar. Daarom heeft de woningbouwvereniging besloten appellante te helpen met het vinden van een andere huurwoning in [woonplaats] . Zodra er een geschikte woning beschikbaar is, wordt zij benaderd en zal de woning aan haar worden aangeboden. Vervolgens heeft de woningbouwvereniging appellante op 27 augustus 2021 een nieuwe huurwoning aangeboden per 13 oktober 2021.
1.2.
Op 30 augustus 2021 heeft appellante bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van woninginrichting, bestaande uit de kosten van een inboedel en het opknappen en stofferen van de nieuwe huurwoning tot een bedrag van € 6.334,-. Op 3 oktober 2021 heeft appellante bij het college ook nog een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de PW ingediend voor de kosten van dubbele huur tot een bedrag van € 178,82.
1.3.
Met besluiten van 21 september 2021 en 15 oktober 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 25 november 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft gesteld dat haar inboedel niet meer bruikbaar is als gevolg van een lekkage in haar vorige woning. De kosten van een inboedel vloeien dus voort uit waterschade en niet uit de verhuizing. Omdat geleden of toegebrachte schade volledig is uitgesloten van bijstandverlening heeft appellante geen recht op bijzondere bijstand voor de kosten van een inboedel. Voor de overige inrichtingskosten en de dubbele huurlasten had appellante gelet op haar inkomen uit arbeid kunnen reserveren. Gebleken is namelijk dat appellante een inkomen uit arbeid heeft van € 1.598,47 netto per maand. De voor appellante geldende bijstandsnorm is € 1.078,70 per maand. Hiervan dient appellante 5% te reserveren, wat € 53,93 per maand is. Daarnaast heeft zij een meerinkomen van € 519,77 per maand. In totaal kon appellante dus € 573,70 per maand reserveren voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen of andere onverwachte uitgaven. Gelet op de brief van de woningbouwvereniging van 12 april 2021 wist appellante vanaf dat moment dat zij een nieuwe woning kon krijgen. Aangezien zij per 13 oktober 2021 de nieuwe woning had geaccepteerd, kon zij gedurende ruim zes maanden € 573,70 per maand reserveren. In totaal is dit € 3.442,20. Met dit bedrag had appellante alle opknap- en stofferingskosten en de dubbele huurlasten kunnen voldoen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat geen van beide partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een behandeling ter zitting, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten. Verder beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht een zitting achterwege heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het achterwege laten van het onderzoek ter zitting door de rechtbank
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet door de rechtbank op zitting is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1.1.
De rechtbank heeft met een brief van 28 maart 2022 partijen voorgesteld om een zitting achterwege te laten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Als de rechtbank binnen een termijn van vier weken geen reactie van een van de partijen ontvangt, dan sluit zij het onderzoek en doet zij binnen zes weken uitspraak.
4.1.2.
Met een brief van 21 april 2022 heeft de gemachtigde van appellante de volgende reactie gegeven op de brief van de rechtbank:
“Ik heb al eerder met U gedeeld dat zittingstijd zo goed mogelijk moet worden benut. Ik heb aangegeven dat ik van cliënten probeer zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen of zij naar de zitting willen en dat ook aan U kenbaar te maken. Ik heb dat niet volledig in eigen hand. Wat U nu met deze standaardbrief stelt is op zijn minst merkwaardig te noemen. Het wel of niet bijwonen van een zitting heeft immers in Uw visie geen of nauwelijks invloed op de uitspraak. Het onderzoek is immers afgerond en Uw rechtbank kan binnen 6 weken uitspraak doen. Ik verzoek U om een duidelijke toelichting op deze vaststelling. Ik zal U daarna laten weten of ik een zitting wenselijk acht […]. Ik verneem graag Uw reactie.”
4.1.3.
De rechtbank heeft op 17 mei 2022 vastgesteld dat geen van de partijen op zitting wenst te worden gehoord en het onderzoek gesloten.
4.1.4.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van appellante met de brief van 21 april 2022 heeft gereageerd op het verzoek van de rechtbank van 28 maart 2022. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellante in zijn reactie niet uitdrukkelijk verzocht om een zitting, maar uit de brief kan ook niet worden afgeleid dat appellante afstand heeft gedaan van het recht om tijdens een zitting te worden gehoord. De gemachtigde van appellante heeft door te reageren op het verzoek van de rechtbank in ieder geval niet passief toestemming verleend voor het achterwege laten van een zitting. Gelet op de inhoud van die reactie, heeft zij daarvoor ook actief geen toestemming verleend. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van appellante op zitting. [2]
4.2.
Appellante heeft verder betoogd dat zij geen eerlijk proces heeft gehad. Doordat de rechtbank haar ten onrechte niet op een zitting heeft gehoord, heeft zij namelijk maar één kans gehad om haar standpunt mondeling toe te lichten in plaats van twee. Het gemis van een mondelinge behandeling in beroep kan in hoger beroep niet worden hersteld. Daardoor is zij benadeeld en om die reden moet haar zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank. Dit betoog slaagt niet.
4.2.1.
In dit geval is door het achterwege laten van een zitting door de rechtbank het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet geschonden. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt namelijk dat als de hogerberoepsrechter de zaak volledig kan beoordelen, een ten onrechte achterwege gelaten zitting bij de rechtbank kan worden ondervangen met een zitting in hoger beroep. [3] Die situatie doet zich hier voor. De Raad kan de zaak immers volledig beoordelen en appellante heeft op een zitting van de Raad haar standpunt mondeling kunnen toelichten.
4.2.2.
Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken dat en in hoeverre zij is benadeeld, anders dan dat zij in beroep niet de mogelijkheid heeft gehad haar standpunt op een zitting mondeling toe te lichten. Dat appellante een kans minder heeft gehad om haar zaak op een zitting te bepleiten, is op zichzelf niet voldoende om aannemelijk te achten dat zij is benadeeld. Zij heeft namelijk tijdens de zitting in hoger beroep alles kunnen aanvoeren wat zij ook tijdens een zitting in beroep naar voren had kunnen brengen. Bovendien heeft appellante in beroep in ieder geval wel alle gelegenheid gehad om haar standpunt schriftelijk uiteen te zetten en stukken in te brengen. Maar in die fase heeft zij volstaan met verwijzing naar de gronden die zij in bezwaar al had aangevoerd – waarop het college in het bestreden besluit al uitvoerig was ingegaan –, met een summiere aanvulling daarop. Bovendien zou tijdens een zitting, gelet op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb en de eisen van de goede procesorde, de mogelijkheid om de beroepsgronden uit te breiden of aan te vullen ook beperkt zijn.
4.2.3.
Gelet op 4.2.1 en 4.2.2 ziet de Raad in dit geval geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daarbij wordt ook nog in aanmerking genomen dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:41a van de Awb het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief moet beslechten. In dit geval is er geen enkel beletsel om dat te doen. De zaak hoeft dus niet opnieuw door de rechtbank te worden behandeld. De Raad zal daarom de zaak zelf afdoen. Wel heeft dit de hierna onder 5 tot en met 5.4 vermelde gevolgen.
Bijzondere bijstand: kosten inboedel
4.3.
Appellante bestrijdt in hoger beroep niet langer dat, voor zover haar inboedel onbruikbaar was geworden door de lekkage, artikel 14 van de PW aan de verlening van bijstand voor de vervanging van die inboedel in de weg staat. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat zij niet over een volledige inboedel beschikte. Deze beroepsgrond slaagt al niet bij gebreke van enige onderbouwing van die stelling.
Bijzondere bijstand: kosten van opknappen, stofferen en dubbele huur
4.4.
Niet in geschil is dat de kosten van het opknappen en stofferen van de woning en de kosten van dubbele huur voortvloeien uit een voor appellante noodzakelijke verhuizing.
4.5.
De kosten van een verhuizing worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Dat is vaste rechtspraak. [4]
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval zich dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. De verhuizing was voor haar namelijk niet voorzienbaar. En voor zover de verhuizing wel voorzienbaar was, had zij geen of onvoldoende reserveringsruimte. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Daargelaten dat appellante al in 2018 aan het college kenbaar heeft gemaakt dat zij staat ingeschreven als woningzoekende, omdat ze met haar twee kinderen groter wilde gaan wonen, was het in elk geval vanaf 12 april 2021 voor appellante voorzienbaar dat zij een nieuwe woning zou kunnen krijgen. Op die datum had de woningbouwvereniging immers aan appellante laten weten haar te willen helpen met het vinden van een andere huurwoning.
4.6.2.
Appellante heeft de door het college in het bestreden besluit gemaakte berekening van haar reserveringscapaciteit van in totaal € 3.443,20 in de periode van 12 april 2021 tot 13 oktober 2021 niet betwist. Wel heeft zij ter zitting gesteld dat zij toch niet heeft kunnen reserveren voor de hier aan de orde zijnde kosten, omdat zij in die tijd extra kosten heeft moeten maken om haar kinderen uit te besteden in verband met de gevaarlijke situatie bij haar vorige woning. Hiermee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om te reserveren voor die kosten, alleen al omdat zij die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand blijven.
5. Gelet op de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank krijgt appellante een vergoeding van de kosten die zij in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. De Raad zal het college daartoe veroordelen.
5.1.
Anders dan het college heeft betoogd, komen de door appellante in hoger beroep gemaakte kosten ook voor rekening van het betrokken bestuursorgaan als de rechtbank een fout heeft gemaakt. [5]
5.2.
Voor de kosten in hoger beroep gaat de Raad voor deze zaak en vier andere zaken om volgende redenen uit van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De Raad heeft de in totaal vijf zaken op dezelfde dag ter zitting behandeld, alle appellanten in die zaken zijn bijgestaan door mr. Van Os, in alle zaken had de rechtbank in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en mr. Van Os heeft in al deze zaken daarover dezelfde gronden aangevoerd. De vijf zaken worden daarom met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Bpb gezien als één zaak. Omdat het om vijf zaken gaat, wordt wegingsfactor 1,5 toegepast. De kosten in hoger beroep worden voor deze vijf zaken samen begroot op in totaal € 2.721,- (1 punt voor de indiening van de hoger beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1,5, waarde per punt € 907,-). Daarvan komt in deze zaak een vijfde deel toe aan appellante, dit is € 544,20.
5.3.
De griffier zal het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetalen met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb, omdat de in 4.1.4 geconstateerde schending losstaat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 544,20;
  • bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:15

[…]
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
[…]
Artikel 8:41a
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.

Artikel 8:57

1. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
[…]
3. Als de bestuursrechter bepaalt dat het onderzoek of het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, sluit hij het onderzoek.

Artikel 8:75

1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
[…]
Artikel 8:115
1. De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:
a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of
b. de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
[...]
Participatiewet
Artikel 14
In ieder geval worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend kosten met betrekking tot:
a. de voldoening aan alimentatieverplichtingen;
b. de betaling van een boete;
c. geleden of toegebrachte schade;
d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een publiekrechtelijke verzekering;
e. kosten van medische handelingen en verrichtingen die gerekend kunnen worden tot de ontwikkelingsgeneeskunde als bedoeld in de Wet op bijzondere medische verrichtingen, of wanneer zodanige medische behandelingen en verrichtingen buiten Nederland plaatsvinden.
Artikel 35
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
[…]
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Bijlage C
[…]
C2. Samenhangende zaken
aantal samenhangende zaken factor
minder dan 4 1
4 of meer 1,5

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van 27 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1889.
3.Arrest van 6 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113 (Case of Ramos Nunes de Carvalho e Sá), paragraaf 192.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:197.
5.Vergelijk de uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3574, en van 29 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2689.