ECLI:NL:CRVB:2016:2689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
14/5698 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering bij niet woonachtig op gba-adres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die was toegekend op basis van de norm voor uitwonende studenten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien omdat appellante niet op haar gemeentelijke basisadres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze herziening ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de controleurs haar ten onrechte niet de cautie hadden gegeven en dat het rapport van de controleurs onvoldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat zij niet op het gba-adres woonde. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het rapport voldoende basis bood voor de beslissing van de minister. De Raad concludeerde dat de herziening van de studiefinanciering geen bestraffende sanctie was, maar een herstelmaatregel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/5698 WSF
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2014, 14/3151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg. Ter zitting is op verzoek van appellante als getuige gehoord
[H.], moeder van appellante, wonende te Den Haag.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante stond vanaf 23 mei 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het [adres 1] te [woonplaats] . Onder dit adres staan naast appellante ingeschreven [A.] en [B.] , die de hoofdbewoners zijn, hun drie kinderen alsmede een andere studente.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 februari 2013 met ingang van februari 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 4 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van appellante en de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 4 september 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van appellante en de hoofdbewoonster gevoegd. Deze verklaring is door appellante en door de hoofdbewoonster ondertekend.
1.2.2.
Appellante heeft tegenover de controleurs verklaard dat zij een kamer deelt met de andere studente. Omdat deze kamer opnieuw werd behangen, sliepen zij op twee matrassen op de grond. Volgens appellante worden deze matrassen iedere ochtend opgeruimd en opgeborgen in de naastgelegen kinderkamer. In het rapport dat naar aanleiding van het huisbezoek is opgesteld, staat – onder meer – dat de kamer van appellante vrijwel leeg was. Hierin stonden enkel een kinderwagen en wat tassen met spullen. In één van de tassen zaten behangspullen. In het rapport staat dat deze kamer volgens de hoofdbewoonster een babykamer zou worden. In de naastgelegen kamer stonden volgens het rapport twee eenpersoonsbedden en een kledingkast. Onder het bed aan de linkerzijde werd een eenpersoonsmatras aangetroffen. In de kledingkast werd kinderkleding aangetroffen. Desgevraagd heeft de hoofdbewoonster verklaard dat de verzorgingsspullen van appellante en de andere studente in een toilettas bovenop de kledingkast liggen. In het rapport staat dat in die toilettas enkel een fles shampoo, een fles douchegel en wattenstaafjes zaten. Voorts heeft de hoofdbewoonster een weekendtas met één spijkerboek, één trui, twee stuks ondergoed, twee beha’s, één sjaal en drie paar schoenen aan de controleurs laten zien. In het rapport staat dat deze kleding en schoenen volgens de hoofdbewoonster van appellante en de andere studente zijn. Desgevraagd heeft de hoofdbewoonster verklaard dat er geen vuile was van appellante op het gba-adres ligt. Appellante neemt haar vuile was mee naar haar ouders, aldus de hoofdbewoonster. Voorts staat in het rapport dat de controleurs tijdens het huisbezoek geen studieboeken en administratie van appellante hebben aangetroffen. Desgevraagd heeft appellante verklaard dat zij haar oude boeken had verkocht en nog geen nieuwe boeken had gekocht, omdat zij nog niet had besloten wat ze wilde gaan studeren. Daarnaast had zij haar schriften en pennen op school in haar kluisje liggen. Voorts heeft zij verklaard dat zij geen post en administratie op het gba-adres heeft liggen. Ten slotte staat in het rapport dat er volgens de hoofdbewoonster en appellante geen persoonlijke spullen van appellante op het gba-adres lagen.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport bij besluit van 5 november 2013, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van
13 maart 2014 (bestreden besluit), de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juni 2013 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellante over de periode van juni 2013 tot en met oktober 2013 te veel betaalde bedrag van € 975,- is daarbij van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de controleurs van 4 september 2013 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellante op het moment van de controle niet woonde op haar gba-adres. De stelling van appellante dat zij in verband met een vakantie veel van haar kleding had meegenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend om de afwezigheid van alle overige spullen van appellante op het gba-adres te verklaren. Ter zake van de stelling van appellante dat de controleurs haar ten onrechte niet de cautie hebben gegeven, heeft de rechtbank overwogen dat deze procedure enkel ziet op de herziening van de studiefinanciering van appellante en niet op het boetebesluit. De herziening van de studiefinanciering is geen punitieve sanctie, zodat het niet verlenen van de cautie naar het oordeel van de rechtbank niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring die zij tegenover de controleurs heeft afgelegd als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens appellante is haar ten onrechte niet de cautie gegeven. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het rapport van 4 september 2013 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minsister dat zij op het moment van de controle niet woonde op haar gba-adres. De controleurs hebben haar feitelijke woon- en leefsituatie onvoldoende zorgvuldig onderzocht. Gelet op het feit dat de kamer van appellante opnieuw werd behangen en ingericht, konden de controleurs die kamer niet goed onderzoeken. De controleurs hadden daarom op een later moment moeten terugkomen. Voorts is het onjuist dat deze kamer een babykamer zou worden. Deze kamer was juist bedoeld voor appellante en de andere studente. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat in haar kamer wel degelijk een dekbed en kussens lagen, dat in de badkamer verzorgingsspullen van haar lagen en dat haar studieboeken op school in haar kluisje lagen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet de door haar aangemelde en naar de zitting meegenomen getuigen heeft gehoord. Volgens appellante is dit bewijsaanbod ten onrechte ongemotiveerd gepasseerd in de aangevallen uitspraak. Voorts heeft appellante ook in hoger beroep [H.], haar moeder, en [B.] , de hoofdbewoonster, als getuigen aangemeld. Ter zitting is
[H.] verschenen en als getuige gehoord. [B.] was verhinderd.
4. Ten aanzien van het onderzoek ter zitting van de rechtbank overweegt de Raad als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.2.
Vastgesteld wordt dat appellante voor de zitting van de rechtbank van 24 juli 2014 op
9 juli 2014, dus tijdig, [H.] en [B.] als getuigen heeft aangemeld. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de rechtbank ervan op de hoogte was dat appellante beide getuigen ook naar de zitting had meegenomen. In het proces-verbaal is niet vermeld dat en waarom is afgezien van het horen van de getuigen.
4.3.
Ook in de aangevallen uitspraak is geen aandacht geschonken aan de getuigen die appellante heeft aangemeld en meegenomen. Dit is niet juist. Weliswaar heeft de rechtbank, gelet op de tekst van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb enige beoordelingsruimte ten aanzien van het al dan niet horen van getuigen, maar dit laat onverlet dat de rechtbank de beslissing om een getuige niet te horen, moet motiveren. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Er is echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen en wel op de onder 5 vermelde gronden.
5. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
5.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het rapport van 4 september 2013 alsmede de daarbij gevoegde verklaring aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Het feit dat de controleurs aan appellante niet de cautie hebben gegeven, heeft in deze procedure, waarin alleen de herziening van de studiefinanciering van appellante aan de orde is, geen gevolgen. De herziening van de studiefinanciering van appellante is geen bestraffende sanctie, maar een op herstel gerichte maatregel. De omstandigheid dat appellante op basis van het rapport van 4 september 2013 en de daarbij gevoegde verklaring ook een boete (een bestraffende sanctie) is opgelegd, terwijl zij voorafgaande aan de door haar afgelegde verklaring, er niet op is gewezen dat zij het recht heeft om te zwijgen, betekent niet dat die verklaring niet door de minister bij de besluitvorming tot de herziening van de studiefinanciering mocht worden betrokken (vergelijk de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4881).
5.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het rapport van 4 september 2013 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellante op het moment van de controle niet woonde op haar gba-adres. In het bijzonder wordt daarbij erop gewezen dat blijkens dat rapport in het geheel geen tot appellante te herleiden spullen op het gba-adres zijn aangetroffen en dat onduidelijk is of de getoonde kledingstukken en verzorgingsspullen aan appellante of de andere studente toebehoren. Daarnaast wordt erop gewezen dat appellante niet consistent heeft verklaard in welke kamer zij op het gba-adres zou slapen. Appellante heeft tijdens het huisbezoek tegenover de controleurs verklaard dat zij in de kamer die opnieuw werd behangen en ingericht op een matras slaapt. Ter zitting van de Raad heeft appellante echter verklaard dat zij ten tijde van het huisbezoek in de naastgelegen kinderkamer samen met één van de kinderen van de hoofdbewoonster in een eenpersoonsbed sliep.
5.2.1.
Het betoog van appellante dat de controleurs op een later moment hadden moeten terugkomen om haar kamer nogmaals te onderzoeken, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De controleurs hebben tijdens het huisbezoek de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante onderzocht. Daarbij hebben zij onderzoek gedaan naar de slaapplek van appellante en hebben zij onderzocht of er spullen van appellante op het gba-adres lagen. Niet is gebleken dat de controleurs geen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben kunnen verrichten. Het feit dat de kamer die als kamer van appellante is getoond op het moment van het huisbezoek opnieuw werd behangen en ingericht, doet aan het voorgaande niet af. Op het moment van de controle woonde en leefde appellante naar haar zeggen immers gewoon op het gba-adres.
5.2.2.
Het betoog van appellante dat het onjuist is dat de kamer die opnieuw werd behangen en ingericht een babykamer zou worden, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. In het rapport staat dat de hoofdbewoonster tegen de controleurs heeft gezegd dat de kamer een babykamer zou worden. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante verklaard dat het juist is dat de hoofdbewoonster dit tegen de controleurs heeft gezegd, maar dat hetgeen zij heeft gezegd, niet klopt. Volgens appellante blijkt uit de foto’s die zij in beroep heeft overgelegd, duidelijk dat de kamer niet een babykamer is geworden, maar een kamer voor haar en de andere studente. Nog daargelaten dat de Raad het niet geloofwaardig acht dat de hoofdbewoonster niet zou weten waar haar baby zou gaan slapen, is de feitelijke woon- en leefsituatie zoals die bestaat op het gba-adres na het huisbezoek niet relevant voor de beoordeling van die situatie ten tijde van het huisbezoek.
5.2.3.
Het betoog van appellante dat in haar kamer wel degelijk een dekbed en kussens lagen, geeft voorts geen aanleiding om aan de waarnemingen en conclusies van de controleurs te twijfelen. Daarbij wordt – onder meer – in aanmerking genomen dat appellante niet consistent heeft verklaard wat in haar kamer zou hebben gelegen. Appellante heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat het onjuist is dat de controleurs alleen een kinderwagen en enkele tassen in haar kamer hebben aangetroffen. Volgens appellante lagen er ook een dekbed en kussens en stonden er ook een bed en een kast. Die kast was volgens appellante gevuld met persoonlijke spullen. In het beroepschrift en in het hogerberoepschrift heeft appellante daarentegen verklaard dat haar kamer leeg was. Wel lagen er volgens appellante een dekbed en kussens. Ter zitting van de Raad is appellante vervolgens weer teruggekomen van deze verklaring. Ter zitting heeft zij verklaard dat het dekbed en de kussens niet in haar kamer, maar juist in de naastgelegen kinderkamer lagen.
5.2.4.
Het betoog van appellante dat in de badkamer verzorgingsspullen van haar lagen en dat haar studieboeken op school in haar kluisje lagen, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. Dit betoog is in strijd met hetgeen de hoofdbewoonster en appellante zelf tijdens het huisbezoek tegenover de controleurs hebben verklaard
.
5.3.
Ook hetgeen [H.], de moeder van appellante, ter zitting van de Raad heeft verklaard, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Deze verklaring is onvoldoende specifiek om aan de waarnemingen en conclusies van de controleurs te twijfelen. [H.] heeft verklaard dat appellante op het gba-adres woonde en dat zij daar haar kleding, verzorgingspullen en schoolspullen had liggen. Zij kon echter niet verklaren wanneer appellante daar precies woonde.
6. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak houdt dan ook stand.
7. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt evenwel dat appellante in aanmerking komt voor vergoeding van de door haar in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten komen voor rekening van de minister (vergelijk de uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3574) en worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand. De minister wordt in deze kosten veroordeeld.
8. Voorts bestaat aanleiding om te bepalen dat het griffierecht door de griffier van de Raad aan appellante wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 122,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.G. van den Berg

UM