In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die was toegekend op basis van de norm voor uitwonende studenten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien omdat appellante niet op haar gemeentelijke basisadres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze herziening ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de controleurs haar ten onrechte niet de cautie hadden gegeven en dat het rapport van de controleurs onvoldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat zij niet op het gba-adres woonde. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het rapport voldoende basis bood voor de beslissing van de minister. De Raad concludeerde dat de herziening van de studiefinanciering geen bestraffende sanctie was, maar een herstelmaatregel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellante.