ECLI:NL:CRVB:2021:197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
18/4493 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten na verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten na een verhuizing. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, omdat de kosten volgens het college behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan en uit het eigen inkomen moeten worden voldaan. De Raad oordeelde dat de appellant niet in bijzondere omstandigheden verkeerde die hem zouden rechtvaardigen voor het ontvangen van bijzondere bijstand. De verhuizing was voorzienbaar en de appellant had voldoende gelegenheid om te sparen voor de kosten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt dat bijzondere bijstand alleen wordt verleend indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die het onmogelijk maken om de kosten uit de bijstandsnorm of het inkomen te dekken.

Uitspraak

18.4493 PW

Datum uitspraak: 26 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 juli 2018, 18/361 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 14 december 2020. Voor appellant is mr. Hoefs verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn toenmalige partner X ontvingen in de periode van 15 december 2015 tot 19 april 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Na de geboorte van hun kind zijn appellant en X op 1 december 2016 verhuisd naar een woonruimte van [X]. Appellant ontving met ingang van 19 april 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat X met ingang van die datum niet langer rechtmatig in Nederland verbleef.
1.2.
Nadat appellant en X uit elkaar zijn gegaan is appellant op 20 juni 2017 verhuisd naar een huurwoning in [woonplaats]. In verband met deze verhuizing heeft appellant op 3 juli 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor stofferings- en inrichtingskosten. Bij besluit van 11 juli 2017 (besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Appellant heeft op 13 september 2017 opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor stofferings- en inrichtingskosten. Bij besluit van 14 september 2017 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en moeten worden betaald uit het eigen inkomen. Niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellant in november 2016 een individuele inkomenstoeslag van € 605,- en in oktober 2017 een individuele inkomenstoeslag van € 385,- heeft ontvangen. Ook heeft appellant ten behoeve van zijn verhuizing in juni 2017 een maatwerkbudget van € 500,- van het Sociaal Wijkteam ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is, voor zover van belang, bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden voldaan uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij verkeerde in bijzondere omstandigheden. Hij moest in een korte periode tweemaal verhuizen. Na de komst van zijn kind heeft hij woonruimte gevonden bij [X], een tijdelijke opvang, maar daar was het zo’n puinhoop dat dit gevolgen had voor zijn relatie en hij halsoverkop moest vertrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De verhuizing naar de woonruimte bij [X] kwam niet onverwacht omdat appellant en X wisten dat de vorige woning niet geschikt was voor een kind. Na de geboorte van hun kind woonden appellant en X vanaf 1 december 2016 in een woonruimte bij [X], waarvan zij vanaf aanvang wisten dat dit verblijf tijdelijk zou zijn. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat de verblijfsduur bij [X] maximaal twaalf maanden is. Verder heeft appellant ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij een periode van negen maanden bij [X] zou kunnen wonen. Daargelaten dat appellant zijn stelling dat hij de woonruimte bij [X] halsoverkop moest verlaten niet heeft onderbouwd, kwam de noodzaak om kosten te maken voor een nieuwe woonruimte op 20 juni 2017 dan ook niet onverwacht. Anders dan appellant meent, had hij daarom in beginsel voldoende gelegenheid om te sparen voor betaling van die kosten.
4.3.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn reserveringsmogelijkheden beperkt waren door de wijziging van de norm per 19 april 2017. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.3.
Uit 4.3.1 volgt dat de verhuizing in juni 2017 geruime tijd voorzienbaar was. Appellant ontving van 15 december 2015 tot 19 april 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden en vervolgens bijstand naar de vanaf laatstgenoemde datum op hem van toepassing zijnde norm. Daarnaast heeft appellant ook de individuele inkomenstoeslag ontvangen. Gelet daarop valt niet in te zien dat het inkomen van appellant niet toereikend was om enig bedrag te reserveren voor de voorzienbare inrichtingskosten.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij behoort tot de speciale doelgroep zoals bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid, aanhef en onder 2 of onder 5, van de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015 (beleid). Hij stelt dat hij op grond van die beleidsregel recht heeft op bijstand voor de kosten van woninginrichting. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Ingevolge artikel 3.2.1, tweede lid, aanhef, van het beleid komen de aanschafkosten van duurzame gebruiksgoederen wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor bijstandsverlening in aanmerking, als de belanghebbende behoort tot een van de volgende doelgroepen:
[…]
2. personen uit de crisisopvang of uit een crisissituatie: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben of hebben gehad om vooraf te reserveren;
[…]
5. Personen, die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen, zonder dat er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (sociale redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging of de politie).
4.4.2.
Vaststaat dat appellant vanaf 15 december 2016 bijstand heeft ontvangen en daarmee aanspraak heeft gemaakt op inkomen. Reeds hierom heeft het college terecht gesteld dat appellant niet tot de doelgroep behoort zoals bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid, aanhef en onder 2, van het beleid. Daarbij komt dat appellant heeft verklaard dat hij zijn spullen heeft kunnen meenemen naar zijn huidige woning. Verder heeft appellant niet onderbouwd dat hij met spoed moest verhuizen. Ook volgt uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 dat appellant heeft kunnen reserveren voor de verhuizing in juni 2017. Dit betekent dat appellant evenmin tot de doelgroep behoort zoals bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid, aanhef en onder 5, van het beleid.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Gelet op 4.5 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) T. Ali