ECLI:NL:CRVB:2025:525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
22/2334 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buiten behandelingstelling van bijstandsaanvraag door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de aanvraag om bijstand van appellanten buiten behandeling heeft gesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van appellanten op de zitting. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellanten niet passief heeft ingestemd met het achterwege laten van de zitting, en dat appellanten hierdoor in hun recht op een eerlijk proces zijn benadeeld. De Raad bevestigt echter dat de aanvraag om bijstand terecht buiten behandeling is gesteld, omdat appellanten niet de gevraagde gegevens hebben overgelegd. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet bevoegd was om de zitting achterwege te laten, maar dat dit niet leidt tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, omdat de Raad de zaak volledig kan beoordelen. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten en bepaalt dat het griffierecht aan hen wordt terugbetaald.

Uitspraak

22/2334 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juni 2022, 21/799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)
Datum uitspraak: 25 maart 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college bevoegd was de bijstandsaanvraag van appellanten buiten behandeling te stellen. De Raad is van oordeel dat dit het geval is. Wel oordeelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte een zitting achterwege heeft gelaten. De Raad ziet hierin geen reden om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Voor zover appellante benadeeld zou zijn door het achterwege laten van de zitting bij de rechtbank is dit ondervangen door de mogelijkheid om ter zitting van de Raad te worden gehoord.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In de oproepingsbrief voor de zitting heeft de Raad partijen gewezen op een uitspraak van de Raad van 27 augustus 2024, waarin de gemachtigde van appellante ook als gemachtigde optrad in een procedure tegen dezelfde wederpartij, namelijk het college. [1]
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os, die mede namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen in het verleden bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand met een besluit van 12 mei 2016 ingetrokken op de grond dat appellanten geen afschriften van onder meer hun bankrekeningen bij de Banque Populaire met nummers eindigend op 012 en 026 niet hadden overgelegd. Dit besluit is in rechte in stand gebleven. [2]
1.2.
Appellante is vanaf februari 2019 bij verschillende schoonmaakbedrijven in dienst geweest. Vanaf 2 juni 2020 was appellante in loondienst werkzaam bij schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf] , voor wie [naam B.V.] ([naam B.V.]) de salarisadministratie verzorgt.
1.3.
Appellanten hebben op 22 juni 2020 bijstand aangevraagd op grond van de PW. Met een brief van 6 juli 2020 heeft het college appellanten verzocht een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken. Op 14 juli 2020 hebben appellanten een aantal stukken overgelegd. Met een brief van 22 juli 2020 heeft het college appellanten een hersteltermijn gegeven tot en met 30 juli 2020 om ontbrekende gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van hun bankrekeningen in Marokko vanaf 1 januari 2020 tot heden en loonstroken van [naam B.V.] vanaf week 25 van 2020. Op 28 juli 2020 hebben appellanten opnieuw een aantal stukken overgelegd, waaronder een bankafschrift van 20 juli 2020 van een Marokkaanse bankrekening bij de Banque Populaire met een nummer dat eindigt op 012 (bankrekening 012) en loonstroken van [naam B.V.] van week 24 (8 tot en met 14 juni 2020) en 28 (6 tot en met 12 juli 2020). Daarbij hebben zij laten weten dat zij verder niets meer kunnen aanleveren.
1.4.
Met een besluit van 1 september 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onder meer de gevraagde bankafschriften van hun Marokkaanse bankrekeningen en de loonstroken van [naam B.V.] vanaf week 29 (13 tot en met 19 juli 2020), niet hebben overgelegd, waardoor er geen compleet beeld gevormd kan worden van hun financiële situatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat geen van beide partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een behandeling ter zitting, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Awb heeft gesloten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellanten buiten behandeling te stellen in stand heeft gelaten. Verder beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht een zitting achterwege heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het achterwege laten van het onderzoek ter zitting door de rechtbank
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij ten onrechte niet door de rechtbank op zitting zijn gehoord. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1.1.
De rechtbank heeft met een brief van 28 maart 2022 partijen voorgesteld om een zitting achterwege te laten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Als de rechtbank binnen een termijn van vier weken geen reactie van een van de partijen ontvangt, dan sluit zij het onderzoek en doet zij binnen zes weken uitspraak.
4.1.2.
Met een brief van 21 april 2022 heeft de gemachtigde van appellanten de volgende reactie gegeven op de brief van de rechtbank:
“Ik heb al eerder met U gedeeld dat zittingstijd zo goed mogelijk moet worden benut. Ik heb aangegeven dat ik van cliënten probeer zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen of zij naar de zitting willen en dat ook aan U kenbaar te maken. Ik heb dat niet volledig in eigen hand. Wat U nu met deze standaardbrief stelt is op zijn minst merkwaardig te noemen. Het wel of niet bijwonen van een zitting heeft immers in Uw visie geen of nauwelijks invloed op de uitspraak. Het onderzoek is immers afgerond en Uw rechtbank kan binnen 6 weken uitspraak doen. Ik verzoek U om een duidelijke toelichting op deze vaststelling. Ik zal U daarna laten weten of ik een zitting wenselijk acht […]. Ik verneem graag Uw reactie.”
4.1.3.
De rechtbank heeft op 17 mei 2022 vastgesteld dat geen van de partijen op zitting wenst te worden gehoord en het onderzoek gesloten.
4.1.4.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van appellanten met de brief van 21 april 2022 heeft gereageerd op het verzoek van de rechtbank van 28 maart 2022. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellanten in zijn reactie niet uitdrukkelijk verzocht om een zitting, maar uit de brief kan ook niet worden afgeleid dat appellanten afstand hebben gedaan van het recht om tijdens een zitting te worden gehoord. De gemachtigde van appellanten heeft door te reageren op het verzoek van de rechtbank in ieder geval niet passief toestemming verleend voor het achterwege laten van een zitting. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van appellanten op zitting. Gelet op de inhoud van die reactie, hebben zij daarvoor ook actief geen toestemming verleend. [3]
4.2.
Appellanten hebben verder betoogd dat zij geen eerlijk proces hebben gehad. Doordat de rechtbank hen ten onrechte niet op een zitting heeft gehoord, hebben zij namelijk maar één kans gehad om hun standpunt mondeling toe te lichten in plaats van twee. Het gemis van een mondelinge behandeling in beroep kan in hoger beroep niet worden hersteld. Daardoor zijn zij benadeeld en om die reden moet hun zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank. Dit betoog slaagt niet.
4.2.1.
In dit geval is door het achterwege laten van een zitting door de rechtbank het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet geschonden. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt namelijk dat als de hogerberoepsrechter de zaak volledig kan beoordelen, een ten onrechte achterwege gelaten zitting bij de rechtbank kan worden ondervangen met een zitting in hoger beroep. [4] Die situatie doet zich hier voor. De Raad kan de zaak immers volledig beoordelen en appellanten hebben op een zitting van de Raad hun standpunt mondeling kunnen toelichten.
4.2.2.
Appellanten hebben niet duidelijk kunnen maken dat en in hoeverre zij zijn benadeeld, anders dan dat zij in beroep niet de mogelijkheid hebben gehad hun standpunt op een zitting mondeling toe te lichten. Dat appellanten een kans minder hebben gehad om hun zaak op een zitting te bepleiten, is op zichzelf niet voldoende om aannemelijk te achten dat zij zijn benadeeld. Zij hebben namelijk tijdens de zitting in hoger beroep alles kunnen aanvoeren wat zij ook tijdens een zitting in beroep naar voren hadden kunnen brengen. Bovendien hebben appellanten in beroep in ieder geval wel alle gelegenheid gehad om hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en stukken in te brengen. Maar in die fase hebben zij volstaan met verwijzing naar de gronden die zij in bezwaar al hadden aangevoerd – waarop het college in het bestreden besluit al uitvoerig was ingegaan –, met een summiere aanvulling daarop. Bovendien zou tijdens een zitting, gelet op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb en de eisen van de goede procesorde, de mogelijkheid om de beroepsgronden uit te breiden of aan te vullen ook beperkt zijn.
4.2.3.
Gelet op 4.2.1 en 4.2.2 ziet de Raad in dit geval geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daarbij wordt ook nog in aanmerking genomen dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:41a van de Awb het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief moet beslechten. In dit geval is er geen enkel beletsel om dat te doen. De zaak hoeft dus niet opnieuw door de rechtbank te worden behandeld. De Raad zal daarom de zaak zelf afdoen. Wel heeft dit de hierna onder 5 tot en met 5.2 vermelde gevolgen.
Buitenbehandelingstelling
4.3.
De bijstandverlenende instantie kan besluiten een aanvraag om bijstand niet te behandelen als de gegevens en stukken die de aanvrager heeft verstrekt onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. Maar dan moet de aanvrager wel eerst de gelegenheid hebben gehad om de aanvraag binnen een door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten de gevraagde bankafschriften van hun Marokkaanse bankrekeningen en de loonstroken van [naam B.V.] vanaf week 29 niet (volledig) hebben verstrekt. Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet bevoegd was hun bijstandsaanvraag buiten behandeling te stellen, omdat zij niet in staat waren te beschikken over deze gegevens en dat die bovendien niet nodig waren om het recht op bijstand vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Vaststaat dat appellanten in het verleden beschikten over twee Marokkaanse bankrekeningen. Appellant heeft van één van die rekeningen, te weten bankrekening 012, een bankafschrift ingeleverd, met de mededeling: “Ik heb geen bankafschriften van 3 maanden van de bankrekening die ik in het buitenland heb, de enige die ik heb, heb ik bijgevoegd aan de bewijsstukken.” Gelet op die mededeling moet als vaststaand worden aangenomen dat, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, appellanten in ieder geval beschikten of konden beschikken over bankafschriften van bankrekening 012. Ook is niet in geschil dat appellante in week 29 nog in dienst was van schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf] . Om de financiële situatie van appellanten te kunnen beoordelen, waren de gevraagde afschriften van in ieder geval bankrekening 012 en loonstroken van [naam B.V.] nodig voor de beslissing op de aanvraag.
4.4.2.
Appellanten hebben gesteld dat zij alleen beschikten over het in juli 2020 verstrekte bankafschrift van bankrekening 012 met het saldo van die rekening op 20 juli 2020. Zij hebben echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om meer afschriften van die rekening te verkrijgen. Ook hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij, zoals zij stellen, niet konden beschikken over loonstroken van [naam B.V.] vanaf week 29.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de buitenbehandelingstelling in stand blijft.
5. Gelet op de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank krijgen appellanten een vergoeding van de kosten die zij in verband met het hoger beroep hebben moeten maken. De Raad zal het college daartoe veroordelen.
5.1.
Anders dan het college heeft betoogd, komen de door appellanten in hoger beroep gemaakte kosten ook voor rekening van het betrokken bestuursorgaan als de rechtbank een fout heeft gemaakt. [5]
5.2.
Voor de kosten in hoger beroep gaat de Raad voor deze zaak en vier andere zaken om de volgende redenen uit van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De Raad heeft in totaal vijf zaken op dezelfde dag ter zitting behandeld, alle appellanten in die zaken zijn bijgestaan door mr. Van Os, in alle zaken had de rechtbank in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en mr. Van Os heeft in al deze zaken daarover dezelfde gronden aangevoerd. De vijf zaken worden daarom met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Bpb gezien als één zaak. Omdat het om vijf zaken gaat, wordt wegingsfactor 1,5 toegepast. De kosten in hoger beroep worden voor deze vijf zaken samen begroot op in totaal € 2.721,- (1 punt voor de indiening van de hoger beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1,5, waarde per punt € 907,-). Daarvan komt in deze zaak een vijfde deel toe aan appellanten, dit is € 544,20.
5.3.
De griffier zal het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetalen met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb, omdat de in 4.1.4 geconstateerde schending losstaat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 544,20;
  • bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellanten terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2
2. De aanvrager verschaft (…) de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
[…]
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 7:15

[…]
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
[…]
Artikel 8:41a
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.

Artikel 8:57

1. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
[…]
3. Als de bestuursrechter bepaalt dat het onderzoek of het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, sluit hij het onderzoek.

Artikel 8:75

1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
[…]
Artikel 8:115
1. De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:
a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of
b. de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
[...]
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Bijlage C
[…]
C2. Samenhangende zaken
aantal samenhangende zaken factor
minder dan 4 1
4 of meer 1,5

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3126.
3.Vergelijk de uitspraak van 27 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1889.
4.Arrest van 6 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113 (Case of Ramos Nunes de Carvalho e Sá), paragraaf 192.
5.Vergelijk de uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3574, en van 29 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2689.