ECLI:NL:CRVB:2025:501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
20/1860 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een Wajong-uitkering toe te kennen aan appellante, die niet duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante had in 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat zij over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank Noord-Holland had eerder de medische beoordeling van het Uwv bekritiseerd, maar het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het besluit te herstellen. De Raad heeft deskundigen geraadpleegd en verschillende rapporten beoordeeld, maar concludeerde dat de deskundige Van Amelsfoort inconsistenties vertoonde in zijn bevindingen. Uiteindelijk heeft de Raad de conclusies van de deskundige Greveling-Fockens gevolgd, die stelde dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar was en over basale werknemersvaardigheden beschikte. De Raad heeft de weigering van de Wajong-uitkering in stand gehouden, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellante.

Uitspraak

20/1860 WAJONG
Datum uitspraak: 31 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2020, 17/493 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en dat zij daarom geen recht heeft op een Wajonguitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellante is samen met haar ouders verschenen, bijgestaan door mr. Pot en arbeidskundige J.A.M. Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en aan P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts, verzocht van verslag en advies te dienen.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Op 15 mei 2023 heeft de deskundige Van Amelsfoort een rapport uitgebracht. Partijen hebben daarop gereageerd. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de deskundige op 10 januari 2024 een aanvullend rapport uitgebracht, waarop partijen hebben gereageerd.
De Raad heeft aanleiding gezien aan L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, te verzoeken van verslag en advies te dienen. Op 14 mei 2024 heeft deze deskundige haar rapport uitgebracht. Daarop is door partijen gereageerd. Op 8 januari 2025 heeft deskundige Greveling-Fockens een aanvullend rapport uitgebracht. Daarop is door appellante nog een reactie ingezonden
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot en (via een beeld/belverbinding) arbeidsdeskundige Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft met een op 26 januari 2016 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft appellante vermeld last te hebben van grote vermoeidheid, krachtsverlies in de benen en hevige pijn in benen en heupen. Bij besluit van 26 april 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante op dat moment niet over arbeidsvermogen beschikt, maar dit niet duurzaam is. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
1.2.
Bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 26 april 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, waarin alsnog is geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij mede gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van DC VerzuimDiagnostiek, bestaande uit een psychiatrisch, neurologisch en internistisch onderzoek.
2.1.
Op 21 december 2018 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is de medische beoordeling niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij ook gekeken wordt naar de arbeidskundige beoordeling. Het Uwv heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.4.
De rechtbank heeft vervolgens revalidatiearts W. Hokken geraadpleegd als deskundige. In zijn rapport van 13 september 2019 heeft deze deskundige uiteengezet dat bij appellante sinds haar kinderleeftijd sprake is van psychosociale klachten en somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK). De gesuppleerde Vitamine B12 deficiëntie en dunnevezelneuropathie (DVN) kunnen volgens hem de ernst van de klachten en beperkingen van appellante, en haar aanzienlijke mate van invaliditeit, niet verklaren. De deskundige heeft zich kunnen vinden in het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante in staat is ten minste één uur aaneengesloten te kunnen werken en vier uur per dag belastbaar is. Appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en kan de taak ‘bemannen balie’ in een arbeidsorganisatie uitvoeren. Wat appellante onder verwijzing naar de rapporten van medisch adviseur A. Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg van Incentivo heeft aangevoerd in reactie op zijn rapport heeft de deskundige geen aanleiding gegeven zijn standpunt te wijzigen.
2.5.
De rechtbank heeft haar deskundige gevolgd in zijn conclusies en heeft in wat appellante hiertegen naar voren heeft gebracht geen argumenten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv of om te oordelen dat de door deskundige gebezigde motivering haar niet overtuigend overkomt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. Het Uwv is derhalve terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante op de datum in geding arbeidsvermogen heeft en daarmee niet voldoet aan de per 1 januari 2015 geldende voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen dus in stand worden gelaten.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep (kort gezegd) aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft de deskundige Hokken ten onrechte gevolgd in zijn conclusies. De deskundige baseert zijn conclusie (mede) op telefonisch ingewonnen informatie bij de behandelend neuroloog J.G.J. Hoeijmakers, terwijl deze behandelaar heeft verklaard dat in het patiëntendossier geen notitie van dit gesprek staat vermeld en nooit telefonisch specifiek over een patiënt medische informatie wordt verstrekt. Het rapport van Hokken is opportunistisch, malafide en leugenachtig en kan in deze procedure geen rol meer spelen. Gezien alle in het dossier aanwezige stukken die in de loop der jaren zijn opgesteld door verschillende deskundigen, wordt in onvoldoende mate rekening gehouden met de beperkingen die bij appellante aanwezig zijn en die grotendeels verklaard kunnen worden door de diagnose dunnevezelneuropathie. Die diagnose is pas in 2018 gesteld en is door het UWV niet meegenomen in zijn beoordeling.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad heeft in het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting van 21 april 2022 aanleiding gezien de verzekeringsarts Van Amelsfoort om verslag en advies te vragen.
4.2.
De Raad heeft na ontvangst van diens rapport van 15 mei 2023 vastgesteld dat het rapport diverse interne en externe inconsistenties bevat. Zo concludeert de deskundige enerzijds dat bij appellante sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ vanwege een ernstig disfunctioneren onder het niveau van basaal functioneren op circa twee tot drie dagen per week waarbij appellante op de overige dagen gedurende vier uur per dag (met rustperiodes) belastbaar is. Anderzijds geeft de deskundige in zijn rapport aan dat appellante
nietvoldoet aan de criteria voor ‘geen benutbare mogelijkheden’ omdat er geen sprake is van een in korte tijd zeer sterk wisselende belastbaarheid en er ook geen sprake is van een ernstige psychische ziekte waardoor appellante niet in staat zou zijn tot functioneren op micro(zelfzorg), meso- (vervullen van gezinsrol) en macroniveau (vervullen van maatschappelijke functies). Daarnaast is de vaststelling van de deskundige, dat bij appellante sprake is van een zeer sterk wisselende belastbaarheid in korte tijd, waarbij zij circa twee tot drie dagen per week bedlegerig is en haar belastbaarheid daalt onder het niveau van basaal functioneren, in tegenspraak met de bevindingen van de behandelend neuroloog Hoeijmakers van 24 april 2018 en 14 december 2020. Door Hoeijmakers wordt gesproken over een continu aanwezige pijn, waarbij de pijnintensiteit varieert en er soms periodes van een maand zijn waarin het goed gaat met de pijn en appellante weer kan lopen. Ook in de op 20 september 2016 door neuroloog J.W.M. Brans van DC VerzuimDiagnostiek afgenomen anamnese staat vermeld dat appellante periodes doormaakt dat ze veel pijn heeft in de benen en ook nauwelijks kan lopen. De periodes variëren van een duur van drie maanden tot soms wel 1,5 jaar. Dit komt overeen met hetgeen de primaire Uwv-arts J. Theunissen op 31 maart 2016 als anamnese optekent: ‘de pijn manifesteert zich in periodes tot 1,5 jaar lang. In goede periodes heeft ze ook nog pijn maar kan ze wel lopen, staan, zitten. Bij erge pijn gaat ze liggen’.
4.3.
De Raad heeft aan de deskundige ook gevraagd zijn standpunt, dat er op 26 januari 2016 bij appellante circa twee tot drie dagen per week sprake was van ernstig disfunctioneren onder het niveau van basaal functioneren, nader toe te lichten. Dat appellante op de datum in geding twee tot drie dagen per week volledig aangewezen was op hulp van derden, bleek niet uit het dagverhaal, zoals dat eerder door meerdere artsen is opgetekend. De Raad heeft de deskundige daarbij gewezen op het door de Uwv-arts Theunissen in maart 2016 opgetekende dagverhaal, waarin staat dat appellante zichzelf kan verzorgen maar steun nodig heeft van haar moeder bij het douchen en een douchestoel zodat ze niet valt. Ook bij traplopen loopt moeder achter haar voor de veiligheid. Moeder helpt bij het aan/uittrekken van broek, sokken en schoenen. Dit komt overeen met hetgeen de door de rechtbank ingeschakelde deskundige revalidatiearts Hokken als anamnese heeft genoteerd (‘douchen met hulp ouders en voor wat betreft ADL is betrokkene deels afhankelijk van ouders’ en waarvan de eigen medisch adviseur van appellante (Incentivo) is uitgegaan (‘zo is belanghebbende deels ADLafhankelijk met betrekking tot douchen, aankleden en toiletbezoek’).
4.4.
Ten slotte heeft de Raad de deskundige gevraagd, zijn standpunt dat de op 26 januari 2016 bij appellante aanwezige beperkingen duurzaam zijn, toe te lichten, gelet op de aanbevelingen van de behandelend neuroloog Hoeijmakers in haar brieven van 24 april 2018 en 4 februari 2021 over een pijnrevalidatietraject, waarmee de beperkingen van appellante ten aanzien van dagelijks functioneren, mobiliteit en nachtrust volgens de neuroloog nog kunnen verbeteren. De Raad heeft daarnaast gewezen op de door verschillende artsen in de loop der tijd voorgestelde behandelopties in de psychiatrie, waarvan door appellante geen gebruik is gemaakt.
4.5.
De deskundige Van Amelsfoort heeft in zijn aanvullend rapport van 10 januari 2024 aangegeven dat een deel van de door de Raad geconstateerde inconsistenties valt terug te voeren op redactionele fouten in zijn rapport. Voor het overige heeft de deskundige aangegeven dat hij geen tegenstrijdigheden ziet in zijn bevindingen en die van de door de Raad genoemde artsen omdat deze artsen de klachten van appellante hebben beschreven en hij het functioneren. Ten slotte heeft de deskundige aangegeven geen aanleiding voor twijfel te hebben aan de door hem afgenomen anamnese en de – zowel van de moeder van appellante als van de aan Incentivo verbonden arbeidsdeskundige Houberg verkregen – heteroanamnese. Ten slotte heeft de deskundige aangegeven dat er geen behandeling is voor somatisatie op grond waarvan onomstreden kan worden gesteld dat verbetering zal optreden. In algemene zin kan wel gesteld worden dat verbetering niet is uitgesloten. Over de door de behandelend neuroloog voorgestelde pijnrevalidatie vraagt de deskundige zich af wat deze onder pijnrevalidatie verstaat en op grond waarvan er verbetering zou kunnen optreden en in welke mate dat zal leiden tot arbeidsvermogen.
4.6.
Ook als de Raad de redactionele fouten in het rapport van 15 mei 2023 terzijde schuift, acht de Raad de antwoorden van de deskundige Van Amelsfoort op de hem gestelde vragen onvoldoende overtuigend. Het door de deskundige beschreven niveau van functioneren van appellante op de datum in geding van 26 januari 2016, waarbij zij minimaal twee dagen per week volledig aangewezen wordt geacht op hulp van derden, wijkt in betekenende mate af van de bevindingen zoals die door verschillende andere artsen op eerdere momenten anamnestisch zijn opgetekend. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er in zijn rapport van 13 februari 2024 terecht op gewezen dat – anders dan de deskundige stelt – genoemde artsen zich niet hebben beperkt tot een beschrijving van de klachten van appellante, maar daarbij ook het functioneren van appellante is beschreven. De beschrijvingen van deze artsen stemmen onderling overeen en geven daarmee een consistent beeld van het ADLfunctioneren van appellante ten tijde in geding. Uit die beschrijvingen blijkt niet van disfunctioneren onder het niveau van basaal functioneren of van sterke wisselingen in het functioneren van appellante van dag tot dag en van week tot week, zoals de deskundige rapporteert.
4.7.
Nu het rapport van de deskundige Van Amelsfoort van 15 mei 2023 naar het oordeel van de Raad interne en externe consistentie mist, en de deskundige die inconsistentie ook met zijn nadere rapport van 10 januari 2024 niet heeft weggenomen, zal de Raad zijn oordeelsvorming niet op de rapporten van deze deskundige baseren. Om die reden heeft de Raad aan de deskundige Greveling-Fockens verzocht van verslag en advies te dienen.
4.7.1.
Deskundige Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 14 mei 2024 het standpunt van het Uwv onderschreven, dat appellante op de datum in geding beperkt belastbaar was vanwege een somatisatiestoornis, DVN en gesuppleerde vitamine B12 deficiëntie, waarbij de subjectief ervaren klachten echter niet geheel vanuit de gestelde diagnose verklaard kunnen worden. Er is volgens de deskundige in voldoende mate rekening gehouden met de problematiek van met name de onderste extremiteiten. Het ontbreken van spieratrofie, zoals door Hokken is vastgesteld, past niet bij een grotendeels of volledige immobiliteit. Van geobjectiveerde cognitieve stoornissen is volgens de deskundige evenmin sprake. De deskundige acht appellante in staat gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten te werken. Ook acht zij appellante ten minste vier uur per dag belastbaar. Hiermee blijft er volgens de deskundige voldoende tijd over voor recuperatie en eventueel verdere behandeling en is ook tegemoet gekomen aan de energetisch verminderde belastbaarheid die vanuit de pijnklachten wel aannemelijk is. Er is geen noodzaak voor liggende rustpauzes in passende, voornamelijk zittende, werkzaamheden, deze zijn door de behandelaars ook niet geadviseerd en zullen leiden tot verdere deconditionering.
4.7.2.
Over de bevindingen van de deskundige Van Amelsfoort heeft de deskundige Greveling-Fockens gesteld dat deze de enige onderzoeker is die spreekt over bedlegerigheid gedurende twee tot drie dagen per week. Die wisselende belastbaarheid gedurende de week is niet door andere artsen beschreven en dit is ook niet in bezwaar door appellante naar voren gebracht. Vanuit de aanwezige aandoeningen is dit ook niet verklaarbaar. In haar nadere rapport van 8 januari 2025 is de deskundige uitgebreid op de reacties van partijen ingegaan en heeft zij gemotiveerd aangegeven dat en waarom zij haar conclusies onverkort handhaaft. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding de deskundige in haar standpunten niet te volgen. De Raad ziet evenmin aanleiding de reactie van medisch adviseur Bernaert van 14 februari 2025, die pas enkele uren voor de zitting door de Raad is ontvangen, nog aan de deskundige voor te leggen. Die reactie bevat ten opzichte van wat deze medisch adviseur eerder op 19 augustus 2024 schreef, geen nieuwe gezichtspunten. De deskundige GrevelingFockens heeft in die eerdere reactie van de medisch adviseur geen aanleiding gezien om haar conclusies te wijzigen.
4.7.3.
De Raad volgt appellante ten slotte niet in haar standpunt dat de deskundige Greveling Fockens haar conclusies ten onrechte baseert op de bevindingen van de deskundige Hokken. De conclusie van de deskundige Greveling-Fockens is gebaseerd op een eigen onderzoek waarbij zij alle aanwezige medische informatie – waaronder de bevindingen van Hokken tijdens diens onderzoek op 23 mei 2019 – heeft gewogen. Dat bij appellante tijdens dat onderzoek geen sprake was van spieratrofie, zoals door Hokken beschreven en door de deskundige Greveling-Fockens is aangenomen, is ook vastgesteld door de primaire Uwv-arts tijdens het spreekuur op 3 maart 2016 en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 augustus 2016. Die objectief medische bevinding van Hokken wordt door de medisch adviseur in zijn reactie van 14 februari 2025 als zodanig ook niet weersproken. Over de kwalificatie van de deskundige Hokken als ‘malafide’ en leugenachtig’ volstaat de Raad met de opmerking dat de reactie van neuroloog Hoeijmakers van 4 februari 2021 geenszins uitsluit dat het door Hokken vermelde telefonische contact – ondanks dat een notitie daarover in het patiëntendossier van appellante ontbreekt – heeft plaatsgevonden en dat daarbij door de neuroloog (algemene) uitleg is gegeven over het ziektebeeld (DVN) waar appellante aan leidt.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is. Er is evenmin aanleiding voor twijfel aan het standpunt van het Uwv, dat appellante ten minste een uur aaneengesloten kan werken, beschikt over basale werknemersvaardigheden en zij de taak ‘bemannen balie’ kan verrichten. Daarmee kan de rechtbank gevolgd worden in haar oordeel dat appellante beschikt over arbeidsvermogen en zij om die reden door het Uwv terecht niet als jonggehandicapte is aangemerkt. De vraag naar de duurzaamheid van de bij appellante bestaande beperkingen kan om die reden onbeantwoord blijven.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 13 mei 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en (naar boven afgerond) elf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met vier jaar en elf maanden (59 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 5.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv (afgerond naar boven) tot het bestreden besluit van 19 december 2016 acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 25 januari 2017 tot de uitspraak op 10 april 2020 drie jaar en (afgerond naar boven) drie maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 mei 2020 tot deze uitspraak vier jaar en (afgerond) 11 maanden geduurd. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) bijna acht jaar en drie maanden geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] In dit geval betekent dit dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 169,49 (2/59 deel van € 5.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 4.830,51 (57/59 deel van € 5.000,-).
5.5.
Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante in hoger beroep geen vergoeding voor haar proceskosten, met uitzondering van de hiervoor vermelde vergoeding van proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding. Ook krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.830,51;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 169,49;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de HR van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.