ECLI:NL:CRVB:2025:467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/1300 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van het besluit van 14 november 2017 waarbij de uitkering van appellante op grond van de ZW is beëindigd

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 14 november 2017, waarin de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) is beëindigd. Appellante stelt dat er nieuwe feiten zijn, namelijk haar gestelde diagnoses, die aanleiding zouden moeten geven om het eerdere besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat deze diagnoses geen nieuwe feiten of omstandigheden opleveren die de beëindiging van de uitkering onterecht maken. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2024 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten om het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 14 november 2017 niet inhoudelijk te beoordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen rechtens relevante nieuwe feiten zijn die de beëindiging van de uitkering zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft de argumenten van appellante, die voornamelijk een herhaling zijn van eerdere beroepsgronden, niet overtuigend geacht. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/1300 ZW
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2024, 23/440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 14 november 2017, waarbij de uitkering van appellante op grond van de ZW is beëindigd. Volgens appellante zijn de gestelde diagnoses een nieuw feit en vormt dit reden om terug te komen van dat besluit. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de beëindiging terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Kayabasi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2025. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot [naam echtgenoot] en bijgestaan door mr. Kayabasi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster bediening voor 20,96 uur per week. Zij heeft zich op 1 september 2012 voor dat werk ziekgemeld. Na afloop van de zogeheten wachttijd heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per die datum geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten.
1.2.
Appellante heeft zich op 5 oktober 2017 (opnieuw) ziekgemeld. Bij besluit van 14 november 2017 heeft het Uwv beslist dat appellante vanaf 15 november 2017 weer arbeidsgeschikt is in de zin van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en informatie van de behandelende sector ingebracht. Bij besluit van 30 januari 2018 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 augustus 2018 (zaaknummer 18/559) heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellante tegen het besluit van 30 januari 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 augustus 2020 [1] heeft de Raad de uitspraak van 23 augustus 2018 bevestigd.
1.3.
Bij brief van 31 mei 2022 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 14 november 2017. Daarbij heeft zij verzocht de ZW-uitkering alsnog voort te zetten en haar na einde wachttijd een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij besluit van 6 september 2022 heeft het Uwv het besluit van 14 november 2017 gehandhaafd, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 1 september 2022. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2022 heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat geen sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit uitgebreid en overtuigend gemotiveerd in haar rapport van 29 december 2022. Hierin is opgemerkt dat uit het rapport van de verzekeringsarts uit 2017 blijkt dat er destijds al kennis is genomen van de diagnose sclerodermie. Deze diagnose is dus meegenomen bij de eerdere beoordeling. Verder geven diverse betrokken specialisten aan dat appellante klachten van vermoeidheid ervaart. De psychologen Harnas en Steur spreken van chronische vermoeidheid bij chronische ziektes. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geschreven dat dit geen nieuw ziektebeeld is maar enkel een beschrijving van de problematiek van appellante. De klachten zijn volgens haar duidelijk toegenomen in de loop van de jaren. De term chronische vermoeidheid geeft niet automatisch aanleiding tot een medische urenbeperking. Overigens werd de term chronische vermoeidheid al genoemd in informatie van de huisarts van 11 januari 2017. Daarnaast heeft de rechtbank erop gewezen dat uit vaste rechtspraak [2] volgt dat een diagnose op zichzelf geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) oplevert. Het gaat om de beperkingen die van invloed zijn op het verrichten van arbeid. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 november 2017 evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft (kort samengevat) tegen die uitspraak aangevoerd dat de gestelde diagnose wel degelijk een nieuw feit oplevert. Appellante heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. Zo is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellante heeft toegelicht dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en de effecten die de klachten en met name de vermoeidheid hebben op haar leven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 14 november 2017 niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar zich heeft beperkt tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Op het verzoek van appellante heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [3]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat een nieuwe diagnose als zodanig niet wordt aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. [4] Dat na de beoordeling een diagnose bekend is geworden, maakt op zichzelf geen verschil. Het gaat ten slotte om de beperkingen die zijn vastgesteld. Appellante wil met wat zij heeft aangevoerd in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het besluit van 14 november 2017. Daarvoor is echter geen plaats omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het verzoek van appellante in beginsel kan dragen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de beperkingen van appellante wordt dan ook niet toegekomen.
4.5.
Nu de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet is komen vast te staan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1838.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:932.