ECLI:NL:CRVB:2023:932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/2780 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing herzieningsverzoek ziekengeld op grond van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar herzieningsverzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op ziekengeld. Appellante, die zich op 25 februari 2020 ziek meldde met griepklachten die later psychische klachten met zich meebrachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar op 18 maart 2021 medegedeeld dat zij per 19 april 2021 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar loon te verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie was die niet al bekend was bij het besluit van 18 maart 2021. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn, waaronder informatie van haar psycholoog die zou moeten leiden tot herziening van het besluit. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de door appellante ingebrachte informatie niet nieuw was en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

22.2780 ZW

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 juli 2022, 21/5106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooij-Houweling en vergezeld door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker. Op 25 februari 2020 heeft zij zich ziek gemeld met griepklachten, waarna psychische klachten zijn ontstaan. Op dat moment ontving zij een uitkering vanuit de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 april 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 19 maart 2021 informatie opgevraagd bij appellantes behandelend psycholoog en daarop een brief van 30 oktober 2020 ontvangen. Daarnaast is een brief van de psychotherapeut van 31 december 2020 ontvangen. Tijdens een telefoongesprek met het Uwv op 8 juli 2021 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 18 maart 2021.
1.4.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 22 juli 2021 het standpunt ingenomen dat de voornoemde informatie geen ander inzicht geeft over de belastbaarheid van appellante zoals eerder vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2021. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 26 juli 2021 vastgesteld dat er geen aanleiding bestaat het besluit van 18 maart 2021 te herzien, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij onderbouwende informatie meegezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 oktober 2021 geconcludeerd dat appellante met de door haar ingebrachte medische informatie geen nieuwe medische feiten of bevindingen naar voren brengt. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 november 2021 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2021 ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat moet worden teruggekomen van het besluit van 18 maart 2021.
1.5.
Nadien heeft het Uwv op 8 november 2021 en 10 november 2021 telefonisch contact gehad met appellante en haar partner. Appellante heeft daarop nog aanvullende gronden van het bezwaar ingediend en informatie van de psycholoog van 3 mei 2021 en een verwijzing naar ARQ Centrum’45 van 18 november 2021 meegezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 december 2021 geconcludeerd dat deze informatie geen nieuwe medische feiten/bevindingen per datum in geding van 19 april 2021 bevat en daarom geen aanleiding geeft om de eerder ingenomen standpunten te wijzigen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken van nieuwe medische informatie die niet reeds bekend was en betrokken bij het besluit van 18 maart 2021. Hierbij is van belang geacht dat een nieuwe diagnose nog niet maakt dat sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding van 19 april 2021 moet worden beoordeeld. Ontwikkelingen die zich na die datum hebben voorgedaan zijn daarbij niet van belang. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In wat appellante heeft gesteld heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het Uwv heeft het verzoek om herziening volgens de rechtbank dan ook terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de informatie van de psycholoog van PsyQ van 2 augustus 2018 een nieuw feit bevat dat moet leiden tot herziening van het besluit van 18 maart 2021. Gebleken is dat sprake is van ernstige problematiek, dat ambulante veranderingsgerichte therapie niet mogelijk is en dat appellante op meerdere gebieden in haar leven ondersteuning nodig heeft. Dit betreft dus niet een nieuwe diagnose, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar een heroverweging van het eerdere standpunt door de psycholoog. Volgens appellante is sprake van PTSS en niet van PTSS in remissie. In de FML is naar haar mening te weinig rekening gehouden met de voornoemde psychosociale problematiek en is ten tijde van het besluit van 18 maart 2021 ten onrechte vastgesteld dat zij is uitbehandeld, nu geen sprake is van een situatie van remissie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep informatie van de behandelend psychiater van
23 februari 2023 ingebracht. Appellante concludeert dat het verzoek om herziening ten onrechte is afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 18 maart 2021, waarin is vastgesteld dat zij per 19 april 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de
aangevallen uitspraak.
4.3.
Bij de beoordeling door de Raad is van belang dat het Uwv het verzoek van appellante met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Het Uwv heeft doorslaggevend geacht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 18 maart 2021 onjuist zou zijn. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.1.
Ook in hoger beroep is niet gebleken van een medische situatie of informatie daaromtrent die niet reeds bekend was en is betrokken bij het besluit van 18 maart 2021. Appellante heeft haar standpunt, dat bij de beoordeling van haar belastbaarheid per 19 april 2021 is uitgegaan van een onjuiste diagnose, niet onderbouwd. Niet gebleken is dat, zoals zij voorstaat, sprake was van PTSS in plaats van PTSS in remissie. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.5.2.
De verzekeringsarts is blijkens het rapport van 25 februari 2021 uitgegaan van een borderline persoonlijkheidsstoornis, emotionele instabiliteit en een PTSS in remissie. Dit is allereerst door hem navolgbaar gebaseerd op de verklaring van appellante dat de traumabehandeling tot succes heeft geleid: “het grootste gedeelte van het trauma is over, er zijn geen nachtmerries en flashbacks meer, ze slaapt beter en voelt zich beter in haar vel”. Voorts heeft hij zich gebaseerd op de medische informatie van de behandelend sector. In de brief van de behandelend psycholoog van 29 maart 2021 is opgenomen dat appellante traumaverwerkingstherapie heeft gevolgd, waarvan zij heeft geprofiteerd en zij geen nachtmerries meer heeft, minder schrikachtig en somber is en meer in staat is plezier te beleven.
4.5.3.
Voorts bevestigt de door appellante onder de aandacht gebrachte brief van de psycholoog van 2 augustus 2021 het beeld waarvan de verzekeringsarts bij de beoordeling reeds is uitgegaan. Hierin kan geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden gezien. Uit de door appellante verder in de bezwaarfase ingebrachte medische informatie van de psycholoog van 30 oktober 2020 en psychotherapeut van 31 december 2020 blijkt ook een succesvolle behandeling van de PTSS. De verzekeringsarts heeft vanwege de nog bestaande persoonlijkheidsproblematiek, waaronder een borderlinestoornis en problemen in sociale contacten, beperkingen opgenomen in de FML op het gebied van inlevingsvermogen, conflicthantering en emoties hanteren. Appellante heeft niet onderbouwd dat de verzekeringsarts destijds is uitgegaan van een onjuiste medische toestand.
4.5.4.
Daarbij wordt overwogen dat ook al zou de verzekeringsarts destijds zijn uitgegaan van een onjuiste diagnose en zou na 19 april 2021 sprake zijn van een nieuwe diagnose, deze omstandigheid als zodanig op grond van vaste rechtspraak niet wordt aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8509). Dat na 19 april 2021 is gebleken dat de veranderingsgerichte behandeling niet geschikt was en mede vanwege toegenomen klachten een meer intensieve behandeling is voorgeschreven kan appellante dan ook niet baten.
4.6.
Ook de in hoger beroep ingebrachte informatie van de psychiater van 23 februari 2023 tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen in zaken waarop artikel 4:6 van de Awb (analoog) van toepassing is, slechts die stukken worden betrokken die het bestuursorgaan voorafgaand aan de beslissing op bezwaar ter beschikking stonden. Hiervan is bij de voornoemde brief geen sprake. Ook bevat deze brief, die betrekking heeft op de behandeling vanaf 11 februari 2022, geen nieuwe feiten of omstandigheden die zien op de datum in geding van 19 april 2021. De inhoud van de brief kan reeds daarom niet tot herziening leiden.
4.7.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de Raad van oordeel is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om terug te komen van het besluit van 18 maart 2021. Het Uwv heeft het herzieningsverzoek dan ook mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen