4.5.Appellant heeft ook aangevoerd dat hij recht op bijstand had over een deel van de te beoordelen periodes, omdat hij toen rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in afwachting van de besluiten van de staatssecretaris op zijn aanvragen om toetsing aan het EU-recht. Dit rechtmatig verblijf duurde volgens appellant bovendien voort zolang op zijn bezwaar tegen afwijzing van de aanvraag om toetsing aan EUrecht niet was beslist. Die beslissing op het bezwaar mocht hij namelijk in Nederland afwachten. Om die reden is aan appellant opvang op grond van de Wmo 2015 verleend en ook de registratie in de Basisregistratie Personen met verblijfstitelcode 30 wijst daarop, net als een brief van de staatssecretaris van 22 april 2021 waarin dit rechtmatig verblijf is meegedeeld. Appellant heeft verder verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021.
4.5.1.Deze beroepsgrond slaagt niet. Het feit dat appellant in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om toetsing aan EU-recht en vervolgens in afwachting van een beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag rechtmatig verblijf had, betekent niet dat hij in die periode rechthebbende op bijstand was. Dit heeft de volgende redenen.
De PW en het Besluit gelijkstelling
4.5.2.Uit artikel 11, tweede en derde lid, van de PW en het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling), gezien in verbinding met artikel 8 van de Vw 2000, vloeit – kort gezegd en voor zover hier van belang – voort dat vreemdelingen die in Nederland zijn toegelaten recht kunnen hebben op bijstand. Dit zijn vreemdelingen die (materieel) rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8 onderdelen a tot en met d, van de Vw 2000 (vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben), of op grond van artikel 8, onderdeel e, van de Vw 2000 (vreemdelingen die toelating ontlenen aan EU-recht). Uit die bepalingen van de PW en het Besluit gelijkstelling volgt niet dat dit geldt voor vreemdelingen die rechtmatig verblijf in Nederland hebben wegens een aanvraag-, bezwaar- of beroepsprocedure (vreemdelingen die procedureel rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, onderdelen f, g en h, van de Vw 2000), behoudens in bepaalde situaties nadat die vreemdelingen eerder toegelaten zijn geweest.
De uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021
4.5.3.Ook uit de door appellant bedoelde uitspraak van 12 november 2021 van de Afdeling volgt niet dat vreemdelingen die rechtmatig verblijf in Nederland hebben wegens een aanvraag-, bezwaar- of beroepsprocedure over de toetsing aan EU-recht recht kunnen hebben op bijstand. Die uitspraak gaat om de vraag of vreemdelingen die onderdaan van een derde land zijn, tijdens de behandeling van een aanvraag om toetsing aan EU-recht, rechtmatig verblijf in Nederland hebben en, zo ja, op welke grond en wat het gevolg is van dat rechtmatig verblijf voor een door de staatssecretaris opgelegde bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling tijdens een procedure van aanvraag om toetsing aan EU-recht op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 procedureel rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
4.5.4.De Afdeling overweegt daartoe dat aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU afbreuk zou worden afgedaan als de vreemdeling tijdens de behandeling van een aanvraag om toetsing aan EU-recht geen procedureel recht op verblijf zou kunnen ontlenen aan die aanvraag (punt 11.2). Volgens de Afdeling bevat artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtstreekse grondslag voor rechtmatig verblijf in die situatie (punt 11). Evenwel leent artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 zich wel voor een verdragsconforme uitleg in die situatie (punt 13.2), onder andere omdat deze grond, zoals in een eerdere uitspraak is overwogen ten aanzien van Unieburgers, niet alleen betrekking kan hebben op een erkend verblijfsrecht op basis van het EU-recht, maar ook op een procedureel verblijfsrecht (punt 13). De Afdeling komt tot de conclusie dat de vreemdeling tijdens de behandeling van een aanvraag om toetsing aan EU-recht een gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1 van de Vw 2000 en rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (punt 13.1, laatste alinea). Dit heeft een aantal gevolgen voor de vreemdelingenbewaring (punt 14 tot en met 16.3).
4.5.5.Maar voor de beantwoording van de vraag of die vreemdeling ook rechthebbende op bijstand is in de zin van artikel 11, tweede lid, van de PW is ook het zogenoemde koppelingsbeginsel van belang. De Afdeling heeft dan ook ten overvloede in punt 17 van de uitspraak overwogen dat het feit dat het indienen van een aanvraag leidt tot procedureel rechtmatig verblijf, onverlet laat dat bestuursorganen en rechters in het kader van hun bevoegdheden in onder andere procedures over financiële aanspraken moeten beoordelen of een vreemdeling
materieel gezienaanspraak heeft op een verblijfsrecht.
4.5.6.Het koppelingsbeginsel is met ingang van 1 juli 1998 geïntroduceerd in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Daarbij zijn wijzigingen aangebracht in de toenmalige Vreemdelingenwet (Vw) en de verschillende socialezekerheidswetten. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat vreemdelingen die niet (meer) rechtmatig in Nederland verblijven, of die enkel op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vw 2000 een procedureel rechtmatig verblijf in Nederland hebben, door uitkeringen en verstrekkingen in staat zouden worden gesteld tot voortzetting van dat verblijf, tot het verwerven van de schijn van legaliteit, of tot het opbouwen van een zodanig sterke rechtspositie – of de schijn daarvan – dat zij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Dit volgt uit de memorie van toelichting bij deze regeling.De koppelingswetgeving dient mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen aan wie geen verblijfsrecht wordt toegekend en die geen verblijfsrecht ontlenen aan, kort gezegd, het EU-recht,het land te doen verlaten. Om dit doel te bereiken wordt onder andere het recht op bijstand van vreemdelingen beperkt tot vreemdelingen die over een vergunning tot verblijf beschikken, daaronder begrepen vreemdelingen die een verblijfsrecht ontlenen aan het EU-recht. Bij het Besluit gelijkstelling is deze groep uitgebreid met vreemdelingen, die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van (thans) artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, tijdig om voortgezette toelating hebben gevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen een besluit tot intrekking van die toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
4.5.7.Uit 4.5.6 volgt dat de wetgever bij de introductie van de koppelingswetgeving vreemdelingen in procedure, aan wie nog geen (materieel) verblijfsrecht in Nederland is toegekend en die (nog) geen aanspraak op verblijf in Nederland kunnen maken op grond van het EU-recht, uitdrukkelijk van aanspraak op bijstand heeft willen uitsluiten. Bij vervanging van de Vw door uiteindelijk de Vw 2000 en van de Algemene bijstandswet door de Wet werk en bijstand, later door de PW, is dit koppelingsbeginsel onverkort en materieel ongewijzigd in de wet- en regelgeving opgenomen. Hieruit is af te leiden dat het nog steeds de bedoeling van de wet- en regelgever is dat deze vreemdelingen geen aanspraak kunnen maken op bijstand.
Interpretatie van artikel 11, tweede lid, van de PW
4.5.8.Wat in 4.5.6 en 4.5.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat artikel 11, tweede lid, van de PW in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021 aldus moet worden uitgelegd dat de vreemdeling die onderdaan is van een derde land en die een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, voor de toepassing van de PW slechts met een Nederlander kan worden gelijkgesteld als hij materieel aan de voorwaarden voldoet voor een verblijfsrecht op grond van het Unierecht en dus toelating heeft. Een uitsluitend procedureel verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (“code 30”) leidt er dus niet toe dat een dergelijke vreemdeling voor toepassing van de PW met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
Procedure over afgifte van een verblijfsdocument EU/EER
4.5.9.Een vreemdeling die in afwachting is van een beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft in die periode van afwachten slechts rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dit heeft de Raad eerder in een andere uitspraak overwogen.Ook in die periode kan een vreemdeling dus niet worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Aansluiting bij eerdere rechtspraak
4.5.10.De hierboven gegeven uitleg van artikel 11, tweede lid, van de PW in verbinding met artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 sluit aan bij eerdere rechtspraak van de Raad. Daarin is weergegeven dat goed denkbaar is dat een vreemdeling in staat wordt gesteld de beslissing op zijn verzoek om toelating in Nederland af te wachten, zonder dat noodzakelijkerwijs aan dat rechtmatige verblijf de rechtsposities worden gekoppeld die aan een volkomen gelegaliseerd verblijf zijn verbonden. Voor zover die vreemdeling niet door het verrichten van arbeid in zijn levensonderhoud kan voorzien, kan de frictie tussen rechtmatig verblijf en de belemmering om bestaansmiddelen te verwerven worden opgelost door op die situatie toegesneden maatregelen te treffen.Volgens vaste rechtspraak is in die situatie gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de PW de bijstandverlenende instantie niet het daartoe aangewezen bestuursorgaan.In de situatie van appellant is dit overigens gebeurd doordat hij verblijf in de noodopvang heeft gekregen. Ook was bij zijn procedurele verblijfsrecht arbeid vrij toegestaan.
4.5.11.Die uitleg doet verder geen afbreuk aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU. Aan appellant waren in de hier te beoordelen periodes anders dan bij wijze van bijstand op grond van de PW voorzieningen verstrekt en het verrichten van arbeid stond hem vrij. Daardoor was appellant door het ontbreken van bijstand niet feitelijk gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. Zijn dochter werd daardoor in het geheel niet belemmerd om het recht op verblijf op het grondgebied van de Unie nog langer uit te oefenen. Daarnaast valt uit de rechtspraak van het Hof niet op te maken dat een recht op bijstand deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten. De weigering om bijstand toe te kennen komt dan ook in beginsel niet in strijd met artikel 20 van het VWEU.
Artikel 51, eerste lid, van het Handvest
4.5.12.Het betoog van appellant dat hij op grond van het Handvest in beginsel aanspraak kan maken op bijstand op grond van de PW treft geen doel. Op grond van artikel 51, eerste lid, van het Handvest is dit alleen gericht tot de lidstaten in gevallen waarin deze het EU-recht ten uitvoer brengen. De PW strekt er niet toe uitvoering te geven aan het EU-recht. Voor zover moet worden aangenomen dat de situatie toch wordt beheerst door het EU-recht omdat appellant, in afwachting van een besluit op zijn verzoek om toetsing aan EU-recht, op grond van nationaal recht een procedureel verblijfsrecht heeft, is geen sprake van schending van de uit het Handvest voortvloeiende grondrechten van zijn kind. Met name doet de situatie als bedoeld in paragrafen 89 en 91 van het arrest CG van het Hof van 15 juli 2021 zich niet voor.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn