ECLI:NL:CRVB:2024:874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
20/1769 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van verblijfsrechtelijke status van een EU-burger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellante, een Bulgaarse EU-burger. De intrekking vond plaats op basis van het ontbreken van een geldige verblijfstitel. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bijstand is ingetrokken. Appellante had eerder bijstand ontvangen, maar er was onduidelijkheid over haar verblijfsrechtelijke status. Het college had contact gehad met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND), maar de rapportages hierover waren tegenstrijdig. De Raad concludeert dat er geen duidelijkheid is over de verblijfsrechtelijke status van appellante, waardoor niet kan worden beoordeeld of zij recht had op bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college opnieuw contact moet opnemen met de IND voor helderheid over de verblijfsstatus. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-.

Uitspraak

20/1769 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 april 2024
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2020, 19/4780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

SAMENVATTING

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de intrekking van bijstand van appellante op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand is met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken op de grond dat appellante geen geldige verblijfstitel heeft en daarom geen recht heeft op bijstand. De Raad oordeelt dat het college de intrekking onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat niet duidelijk is geworden wat het verblijfsrecht van appellante was op grond waarvan eerder aan haar bijstand was toegekend en welke wijziging zich heeft voorgedaan sinds die toekenning. Het college zal nader onderzoek moeten doen en een nieuw besluit moeten nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Süzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 31 januari 2024 heeft de Raad aan partijen verzocht om nadere stukken in te dienen en vragen te beantwoorden. Van appellante is een reactie ontvangen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 maart 2024. Voor appellante is mr. Süzen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Bulgaarse nationaliteit en is burger van de Europese Unie (Unieburger). Zij heeft zich in 2007 in Nederland gevestigd. Zij heeft een relatie gehad met X, die de Turkse en Nederlandse nationaliteit heeft. In januari 2010 is hun dochter Y geboren, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Appellante en X zijn in maart 2011 in het huwelijk getreden. In november 2017 is de echtscheiding uitgesproken. Appellante woont samen met Y op een adres in [woonplaats] . Zij ontving met onderbrekingen bijstand, laatstelijk vanaf 28 februari 2018 op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Volgens een ontvangen signaal uit de Basisregistratie personen (Brp) is de verblijfstitel van appellante op 13 december 2018 met terugwerkende kracht tot en met 14 december 2015 gewijzigd naar verblijfscode 41. Deze verblijfscode houdt in dat het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is beëindigd.
1.3.
Gelet op de codewijziging had het college aanvankelijk het recht op bijstand van appellante opgeschort vanaf 1 januari 2019. Tijdens de bezwaarprocedure over dit besluit heeft het college de opschorting opgeheven. Hierna heeft het college onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante en in dat kader telefonisch contact opgenomen met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over het verblijfsrecht van appellante.
1.4.
In de rapportages die naar aanleiding van de telefonische contacten met de IND zijn opgemaakt, is – kort weergegeven – het volgende vermeld. Op 25 februari 2019 heeft een medewerker van de IND meegedeeld dat verblijfscode 41 op dat moment geldt, omdat het EU-verblijfsrecht is ingetrokken. Ook heeft de medewerker van de IND meegedeeld dat er inmiddels een aanvraag voor een ‘verblijfsvergunning regulier’ is gedaan en dat dan de verblijfscode weer zal wijzigen. Op 7 maart 2019 heeft een medewerker van de IND meegedeeld dat de aanvraag nog in behandeling is, het rechtmatig verblijf van appellante is ingetrokken, appellante geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dit in het verleden ook het geval was. De medewerker van de IND heeft verder meegedeeld dat op een recente aanvraag van appellante voor een verblijfsvergunning als ouder van een Nederlands kind negatief is beslist. Een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier wordt niet kansrijk ingeschat. Op 11 maart 2019 heeft een medewerker van de IND meegedeeld dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning als ouder van een Nederlands kind was afgewezen bij besluit van 31 oktober 2018.
1.5.
Gelet op de informatie van de IND heeft het college met een besluit van 12 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 augustus 2019 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken. Als reden voor de intrekking heeft het college opgegeven dat appellante geen geldige verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank mocht het college in de situatie van appellante afgaan op de juistheid van de besluiten die de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) heeft genomen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om de bijstand in te trekken in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 maart 2019, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 12 maart 2019, de datum van het intrekkingsbesluit
.
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij Unieburger is en dat daarom de rechtmatigheid van haar verblijf rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit. Het college had met objectieve stukken moeten aantonen dat zij in de te beoordelen periode geen verblijfsrecht meer had en daarom geen recht heeft op bijstand. In verband daarmee heeft zij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst of Besluit 1/80 van de Associatieraad EG-Turkije (Besluit 1/80) van toepassing is. Appellante stelt dat haar verblijf van meer dan drie jaar bij X, die (ook) de Turkse nationaliteit heeft, een voortgezet recht van verblijf in de zin van de bepalingen van Besluit 1/80 met zich brengt.
4.2.2.
De staatssecretaris is verantwoordelijk voor de beoordeling of vreemdelingen rechtmatig in Nederland verblijven. Op grond van het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, treden autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg over een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit beginsel geldt ook voor autoriteiten binnen een lidstaat. Daarom moet de bijstandverlenende instantie in overleg met de staatssecretaris onderzoeken of de betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen. Als dat zo is, verblijft de betrokkene op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland en moet hij voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld.
4.2.3.
Het college heeft voorafgaand aan het besluit van 12 maart 2019 (telefonisch) contact gehad met de IND over de verblijfsrechtelijke status van appellante. Uit de rapportages die naar aanleiding van deze contacten zijn opgemaakt is de verblijfsrechtelijke status van appellante echter niet duidelijk geworden. Zo is enerzijds vermeld dat appellante een EU-verblijfsrecht heeft gehad dat vervolgens is ingetrokken, en is anderzijds vermeld dat appellante nooit een EU-verblijfsrecht heeft gehad. Een nadere toelichting of onderbouwing is niet voorhanden. Ook is niet duidelijk geworden op basis van welk rechtmatig verblijf het college aan appellante vanaf 28 februari 2018 bijstand heeft toegekend en naar aanleiding van welke wijzigingen de verblijfscodes zijn aangepast. De Raad heeft daarom bij brief van 31 januari 2024 hierover aan het college vragen gesteld. Het college heeft niet gereageerd op deze brief en kon ter zitting evenmin de gewenste duidelijkheid verschaffen.
4.2.4.
Nu er geen duidelijkheid is over de verblijfsrechtelijke status van appellante kan niet worden beoordeeld of appellante in de te beoordelen periode behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de PW en of het college tot intrekking van de bijstand mocht overgaan.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.2.4 volgt dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. De Raad zal het college daarom opdracht geven om, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2019. Daarbij geeft de Raad het college in overweging om voorafgaande hieraan opnieuw en ditmaal schriftelijk met de IND in contact te treden om zodoende de grootst mogelijke helderheid over de verblijfsrechtelijke positie van appellante in de te beoordelen periode te verkrijgen en om appellante vervolgens in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (2 punten) en € 1.750,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,- Daarnaast bepaalt de Raad dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht vergoedt. Voor het hoger beroep is geen griffierecht betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 augustus 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-.
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.B. Yalçinkaya