ECLI:NL:CRVB:2023:2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
21/3798 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 voor appellant zonder verblijfsrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2023, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) behandeld. Appellant, een Algerijnse man geboren in 1975, heeft een kind met de Nederlandse nationaliteit, maar heeft geen verblijfsrecht. De aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat appellant niet tot de kring der rechthebbenden van de Wmo 2015 behoort, omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft. De Raad bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, aangezien appellant niet voldoet aan de voorwaarden van de Wmo 2015. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen sprake is van een afgeleid verblijfsrecht van het minderjarige Nederlandse kind van appellant. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten.

Uitspraak

21/3798 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2021, 20/6044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Het college heeft met een besluit van 22 juni 2020 de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met de beslissing op bezwaar van 8 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Voor appellant is mr. Karkache verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening opvang terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellant behoort namelijk niet tot de kring der rechthebbenden van de Wmo 2015. Hij heeft geen verblijfsrecht op grond waarvan hij aanspraak maakt op maatschappelijke ondersteuning.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1975, heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft een kind met de Nederlandse nationaliteit. Appellant heeft bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met een besluit van 21 november 2019 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De staatssecretaris heeft met een beslissing op bezwaar van 16 oktober 2020 dit bezwaar ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft deze beslissing op bezwaar op 14 mei 2021 ingetrokken en bepaald dat opnieuw op het bezwaar zal worden beslist. Tijdens de zitting bij de Raad is gebleken dat de staatssecretaris in juni 2023 alsnog op het bezwaar heeft beslist en de afwijzing heeft gehandhaafd.
1.2.
Appellant heeft zich op 18 juni 2020 bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 en een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot de in het procesverloop weergegeven besluitvorming.
1.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en ook niet behoort tot de gevallen bedoeld in artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo 2015, gelezen in samenhang met artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Daar komt bij dat appellant in staat wordt geacht zich te handhaven in de samenleving, zodat ook om die reden de aanvraag terecht is afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een maatwerkvoorziening opvang. Appellant heeft niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat hij tot de kring der rechthebbenden behoort. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat van een erkend of vastgesteld rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geen sprake is. Ook is er niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen appellant en de kinderen dat de kinderen het grondgebied van de EU moeten verlaten als aan appellant geen (afgeleid) verblijfsrecht wordt toegekend. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt evenmin.
Het standpunt van appellant
3. Appellant betoogt dat de rechtbank en het college niet hebben onderkend dat hij tot de kring der rechthebbenden van de Wmo 2015 behoort. Hij heeft immers een afgeleid verblijfsrecht. Zolang de afwijzing van de in 1.1 genoemde aanvraag nog niet onherroepelijk is, heeft hij dit verblijfsrecht. Het college heeft ten onrechte verwezen naar de besluiten van de staatssecretaris. Het college had zelfstandig moeten beoordelen of hij een afgeleid verblijfsrecht heeft en daarmee aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening opvang.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant tot de kring der rechthebbenden van de Wmo 2015 behoort, slaagt niet. De Raad legt dit oordeel hieronder uit.
4.4.
In beginsel komt een vreemdeling voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000. Dat is bepaald in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015.
4.4.1.
In de te beoordelen periode was appellant in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van de in 1.1 genoemde aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER. Hiermee had hij rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. In artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 is artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 echter niet genoemd. Dit betekent dat appellant op grond van dit verblijfsrecht in de te beoordelen periode niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015.
4.4.2.
Verder heeft de staatssecretaris in het besluit van 21 november 2019 vastgesteld dat appellant geen afgeleid verblijfsrecht van een minderjarig Nederlands kind heeft, en dit oordeel bij beslissing op bezwaar van juni 2023 gehandhaafd. De staatssecretaris heeft daarbij overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat er tussen hem en een Nederlands kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat dit kind het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten als het gevraagde verblijfsdocument wordt geweigerd. De Raad ziet in de door appellant overgelegde stukken geen enkele indicatie dat het oordeel van de staatssecretaris onjuist zou zijn. Bij beschikking van de 28 april 2021 heeft de familierechter een omgangsregeling onder begeleiding tussen appellant en zijn dochter vastgesteld opdat de dochter appellant kan leren kennen en zich een eigen beeld van hem kan vormen. Reeds hieruit blijkt dat de dochter niet van appellant afhankelijk is. Dit betekent dat appellant in de te beoordelen periode ook geen (afgeleid) verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 had, waarmee hij op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 aanspraak zou kunnen maken op maatschappelijke ondersteuning.
4.4.3.
Ten slotte viel de vreemdelingrechtelijke situatie van appellant in de te beoordelen periode niet onder de situaties als omschreven in artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Appellant kon dus ook niet op grond van die bepaling met een Nederlander worden gelijkgesteld voor de toepassing van de Wmo 2015.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit en daarmee de afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I. van der Hout

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1.2.2 Wmo 2015
1. Een vreemdeling komt voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
2. Een vreemdeling komt in afwijking van het eerste lid niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang in de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. De eerste volzin is niet van toepassing op opvang in verband met risico’s voor de veiligheid van betrokkene als gevolg van huiselijk geweld.
3. In afwijking van het eerste of het tweede lid kan worden bepaald dat in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven maatwerkvoorzieningen.
4. In de in het derde lid genoemde maatregel kan worden bepaald dat het college zorg draagt voor het verstrekken van bij die maatregel aangewezen voorzieningen.
Artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015
1. Voor de toepassing van de wet wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die:
a. na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning;
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehad; of
c. in afwachting is van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden, omdat de vreemdeling zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden van huiselijk geweld of slachtoffer is of dreigt te worden van eergerelateerd geweld en op grond daarvan rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onderdeel f, van de Vreemdelingenwet 2000.
2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist;
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven; of
c. het rechtmatig verblijf, onverminderd de onderdelen a en b, op grond van artikel 8, onderdeel f, van de Vreemdelingenwet 2000 is geëindigd.
Artikel 8 Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
m. indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.