ECLI:NL:CRVB:2025:437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
22/3898 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor migrerend werknemer tijdens stages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van studiefinanciering aan een appellant met de Portugese nationaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode van oktober 2020 tot en met augustus 2021, terwijl hij stage liep bij een foundation. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvraag afgewezen, omdat hij de appellant niet als migrerend werknemer had aangemerkt. De rechtbank Limburg had deze beslissing bevestigd, maar de appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 13 februari 2025 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat hij tijdens zijn stages reële en daadwerkelijke arbeid had verricht en dat hij daarom als migrerend werknemer moest worden aangemerkt. De Raad heeft de argumenten van de appellant en de minister afgewogen. De Raad concludeerde dat de appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij onder gezag van een leidinggevende bij de foundation had gewerkt en daarvoor een vergoeding had ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat de minister de appellant ten onrechte niet als migrerend werknemer had aangemerkt.

De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het bestreden besluit van de minister voor de periode van oktober 2020 tot en met augustus 2021. De minister werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van de appellant op studiefinanciering. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die op € 3.628,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een individuele beoordeling van stageactiviteiten in relatie tot migrerend werknemerschap.

Uitspraak

22/3898 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 november 2022, 21/1589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Verenigde Staten) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 13 maart 2025

SAMENVATTING

Appellant heeft recht op studiefinanciering voor de periode oktober 2020 tot en met augustus 2021, omdat hij tijdens zijn stages als migrerend werknemer moet worden aangemerkt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 februari 2025. Appellant heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en werd bijgestaan door mr. Folsche. Tevens was P. Cuijpers aanwezig als tolk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft de Portugese nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) met ingang van 1 september 2020, in de vorm van een aanvullende beurs. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellant een stageovereenkomst met de [naam foundation] ([foundation]) uit [plaatsnaam] overgelegd voor 36 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van
€ 400,-. De overeenkomst geldt voor de periode van 7 september 2020 tot 1 februari 2021. Appellant staat, ten tijde van belang, ingeschreven voor de wo-masteropleiding Data Science for Decision Making aan de Universiteit van [plaatsnaam].
1.2.
Bij besluit van 12 november 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 4 mei 2021 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag voor de periode september 2020 tot en met december 2021 afgewezen.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft appellant een nieuwe stageovereenkomst met [foundation] overgelegd voor 36 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 405,- voor de periode van 31 januari 2021 tot 31 augustus 2021. Over de inhoud van de stages heeft appellant een eigen verklaring overgelegd
.Daarnaast heeft appellant specificaties van de maandelijkse stagevergoeding en verklaringen van [X], hoofd van de afdeling klinische datawetenschap van [foundation] en van [Y] die tijdens haar stage in de functie van research assistent bij [foundation] gewerkt heeft, overgelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister appellant op grond van de stages bij [foundation] in de periode van 7 september 2020 tot en met augustus 2021 terecht niet heeft aangemerkt als migrerend werknemer. Het gegeven dat appellant meer dan de in het beleid genoemde 56 uur per maand stage loopt betekent niet dat de minister appellant zonder meer had moeten aanmerken als migrerend werknemer. Doorslaggevend is of appellant tijdens die uren reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De rechtbank volgt de minister dat dat niet het geval is. De stageovereenkomst is, qua benaming en feitelijk, bedoeld voor het verrichten van werkzaamheden gericht op leren en ontwikkelen en niet op het verrichten van productieve arbeid die een economische waarde vertegenwoordigt. Er is sprake van een gezagsverhouding maar die ziet niet op een arbeidsverhouding maar op leren en ontwikkelen. In dit verband is van belang dat appellant zowel een begeleider vanuit [foundation] als vanuit de onderwijsinstelling heeft. Verder is van betekenis dat de stage kan worden onderbroken voor activiteiten van de onderwijsinstelling en de stage wordt geëvalueerd door de onderwijsinstelling. De maandelijkse vergoeding voor de stage ligt ver onder het minimumloon voor een werkweek van 36 uur, wat niet wijst op een beloning voor het verrichten van arbeid met een economische waarde maar eerder op een onkostenvergoeding. Ook heeft appellant geen recht op ziekte- en/of vakantiegeld en is niet gebleken van andere secundaire arbeidsvoorwaarden. Met de overgelegde verklaringen is niet aannemelijk gemaakt dat een andere invulling aan de stageovereenkomst is gegeven dan een stage in het kader van de studie. Het in het kader van verschillende opdrachten door appellant (zelfstandig en als ondersteunend lid van het team) verrichte data-onderzoek was gericht op leren en ontwikkelen en die werkzaamheden kunnen dan ook niet als reële en daadwerkelijke arbeid worden aangemerkt. Over de maanden september 2021 tot en met december 2021 heeft appellant geen gegevens verstrekt, zodat hij door de minister ook over die maanden niet als migrerend werknemer hoefde te worden aangemerkt.
Het standpunt van partijen
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant voor de periode oktober 2020 tot en met augustus 2021 geen recht heeft op studiefinanciering. Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdens zijn stages migrerend werknemer was hij en hij aansluitend in dienst is getreden bij de Universiteit van [plaatsnaam] als PhD-student. De stagewerkzaamheden voldoen aan het urencriterium in het beleid van de minister, zodat hij reeds daarom tijdens de stages migrerend werknemer was. Verder valt uit de overgelegde gegevens af te leiden dat sprake was van een arbeidsverhouding tussen appellant en [foundation]. Appellant heeft werkzaamheden verricht tegen een vergoeding en er was sprake van een gezagsverhouding. Zo moest appellant zich houden aan instructies van zijn begeleider en aan interne regels. Het uitgangspunt van de minister en de rechtbank dat geen sprake is van migrerend werknemerschap, omdat de stage gericht is op leren en ontwikkelen en niet op productieve arbeid, vindt geen steun in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). Dat appellant ook een begeleider vanuit de onderwijsinstelling had, dat appellant de ruimte kreeg voor studieactiviteiten en dat de onderwijsinstelling de stage evalueert is eigen aan het leertraject van een stagiair, waarvan het Hof geoordeeld heeft dat dit niet in de weg staat aan migrerend werknemerschap. Appellant heeft tijdens zijn stage wel degelijk (ook) productieve arbeid verricht, wat volgt uit de in beroep overgelegde verklaringen. Bovendien heeft appellant gelet op de duur en omvang van de stage voldoende uren gewerkt om met het werk vertrouwd te raken.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De minister heeft te kennen gegeven dat de inhoud van de stageovereenkomsten wijst op een leerstage. Zo heeft hij een begeleider vanuit [foundation] en vanuit de onderwijsinstelling en kan de stage worden onderbroken voor activiteiten georganiseerd door de onderwijsinstelling. Appellant heeft geen bewijs overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de activiteiten in het kader van de stages als reële en daadwerkelijke arbeid aangemerkt moeten worden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [1] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de minister appellant tijdens zijn stages niet als migrerend werknemer hoefde aan te merken en hij daardoor, zoals uit 4.1 volgt, in de periode oktober 2020 tot en met augustus 2021 geen recht had op de door hem aangevraagde studiefinanciering.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.3.
Voor de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7. [2] Hieruit volgt dat in geval van een stage steeds een individuele beoordeling vereist is om te bezien of de activiteiten van de stagiair tot (migrerend) werknemerschap leiden en dat het beleid van de minister hierin geen wijziging brengt.
De stages bij [foundation]
4.4.
Het gegeven dat appellant tijdens de stages ook een begeleider vanuit de onderwijsinstelling had en de stages konden worden onderbroken om deel te nemen aan door de onderwijsinstelling georganiseerde activiteiten, betekent niet dat reeds daarom een onvoldoende voor arbeid kenmerkende gezagsverhouding tussen appellant en [foundation] kan hebben bestaan en dat moet worden uitgegaan van een stage die niet verder gaat dan het vergaren van kennis en vaardigheden. Volgens diverse artikelen in de stageovereenkomsten bestaat een duidelijke gezagsverhouding tussen appellant en [foundation] bij de uitvoering van taken en moet appellant zich houden aan interne regels, regels over geheimhouding en regels omtrent verzuim. Bepalend is of de door appellant uitgevoerde taken kwalificeren als reële en daadwerkelijke arbeid. Indien dat het geval is, dan was de gezagsverhouding (ook) ingericht met het oog daarop. [3]
4.5.1.
De stageovereenkomsten bevatten geen informatie over de inhoud van de stage.
Appellant heeft een uitgebreide schriftelijke verklaring gegeven over de door hem tijdens de stages verrichte werkzaamheden en hij heeft ter zitting bij de Raad hierop desgevraagd een nadere toelichting gegeven. Hieruit wordt afgeleid dat appellant bij [foundation] als stagiair was aangenomen voor de functie van junior onderzoeker. Zijn hoofdtaak was het ontwikkelen van biomarkers – een soort algoritmes om medische beelden te verwerken ten behoeve van diagnostiek – en het documenteren daarvan. Hij heeft in dat kader twee onderzoeksprojecten opgezet en geleid. Het eerste ten behoeve van de diagnostisering en het voorspellen van de beste behandeling voor Covid-19 patiënten en het tweede ten behoeve van het diagnosticeren van een zeldzame vorm van slokdarmkanker. Appellant functioneerde binnen een team, waarin naast stagiaires ook reguliere medewerkers van [foundation] (waaronder de stagebegeleider van appellant) in de functie van wetenschappelijk onderzoeker werkten aan (andere) projecten. Het doen van wetenschappelijk onderzoek behoort tot de kern van de bedrijfsvoering van [foundation]. Het hoofd van de afdeling klinische datawetenschap van [foundation], de heer [X], heeft – op verzoek van de stagebegeleider van appellant – een verklaring verstrekt over de inhoud van de stages van appellant. [X] had de leiding over alle medewerkers binnen de afdeling, ook over appellant. Uit zijn verklaring valt af te leiden dat appellant tijdens de stages betrokken was bij meerdere onderzoeksprojecten, dat het door appellante verrichte onderzoek bij heeft gedragen aan een beter begrip van onder meer de diagnoses van de ziektes Covid-19 en slokdarmkanker, en dat zijn onderzoeksresultaten nog steeds gebruikt worden binnen [foundation]. Verder volgt uit de overgelegde verklaring van [Y], die vanaf februari 2022 binnen [foundation] één van de onderzoeksprojecten van appellant heeft overgenomen, dat zonder het door appellant ontwikkelde algoritme verder onderzoek niet mogelijk zou zijn geweest.
4.5.2.
De verklaringen van [X], [Y] en van appellant stemmen met elkaar overeen.
Deze verklaringen maken in samenhang bezien voldoende duidelijk dat de stageactiviteiten van appellant niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden, maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor [foundation]. De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat appellant voldoende vertrouwd is geraakt met het werk.
4.5.3.
Uit de overgelegde gegevens, waaronder de specificaties van de maandelijkse stagevergoeding, wordt afgeleid dat [foundation] de stagevergoeding als SV-loon heeft verantwoord en dat appellant verzekerd was voor de Ziektewet. Niet in geschil is verder dat [foundation] de maandelijkse vergoeding aan appellant heeft betaald.
4.6.
De conclusie uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 is dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid voor [foundation] heeft verricht, onder gezag van een leidinggevende binnen [foundation] en dat hij daarvoor een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de minister appellant tijdens zijn stages als migrerend werknemer had moeten aanmerken. In verband daarmee heeft hij over de periode oktober 2020 tot en met augustus 2021 recht op de door hem aangevraagde studiefinanciering.

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover aangevochten. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het ziet op de periode oktober 2020 tot en met augustus 2021. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak binnen acht weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellant op een aanvullende beurs over de periode oktober 2020 tot en met augustus 2021. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Appellant krijgt een vergoeding van zijn proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 3.628,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, met wegingsfactor 1). Verder moet de minister het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de periode oktober 2020 tot en met augustus 2021;
  • draagt de minister op een besluit als omschreven onder 5 te nemen binnen acht weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels

Artikel 45 van het VWEU
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wsf 2000
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wsf 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Voetnoten

1.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Zie in dit verband ook de uitspraken van 23 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1123, onder 4.5 en ECLI:NL:CRVB:2024:1038, onder 4.10.