ECLI:NL:CRVB:2025:309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
22/3951 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit van 19 augustus 2019 inzake Wajong-uitkering en afwijzing beroep op duuraanspraak

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 19 augustus 2019, waarin de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1999, heeft meerdere keren een Wajong-uitkering aangevraagd, maar zijn verzoeken zijn steeds afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 19 augustus 2019. Appellant heeft aangevoerd dat er nieuwe medische gegevens zijn die zijn recht op een uitkering onderbouwen, maar de Raad oordeelt dat deze gegevens niet voldoende zijn om tot een ander besluit te komen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven tot herziening van de eerdere besluiten, en dat de medische situatie van appellant niet zodanig is veranderd dat dit een andere beoordeling rechtvaardigt. De Raad volgt de argumentatie van de verzekeringsartsen van het Uwv en concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3951 WAJONG
Datum uitspraak: 24 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2022, 22/955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 19 augustus 2019, waarbij het Uwv geweigerd heeft om van het besluit van 15 december 2017 terug te komen. Bij dat besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering afgewezen. Volgens appellant heeft hij nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv reden had moeten zien om het besluit van 19 augustus 2019 voor de toekomst te herzien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geweigerd heeft een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 januari 2025. Voor appellant is mr. Kaya verschenen en [naam vader] (zijn vader). Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 16 oktober 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van een verstandelijke beperking en een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Het Uwv heeft vervolgens medisch en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Bij besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 20 juni 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van een licht verstandelijke beperking, schizofrenie, een langdurig en chronisch psychotisch beeld (deels aangeboren kwetsbaarheid hiervoor), ADHD bij agressie, een niet anders omschreven algemene stoornis en een bipolaire affectieve stoornis. Bij zijn aanvraag heeft appellant een psychologisch testrapport van 1 mei 2019 van Indigo gevoegd, een behandelplan SGGZ van 7 februari 2019, informatie uit 2017 en 2018 van zijn behandelend psychiater in Turkije en informatie van neuroloog J.J.G. Rath van 19 november 2018. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze aanvraag vastgesteld dat appellant nog geen arbeidsvermogen heeft, maar dat appellant door adequate behandeling en begeleiding in de komende jaren arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Bij besluit van 19 augustus 2019, gehandhaafd in bezwaar bij besluit van 4 maart 2020, heeft het Uwv de aanvraag met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 15 december 2017. Het beroep van appellant tegen het besluit van 4 maart 2020 heeft de rechtbank bij uitspraak van 7 december 2021 [1] ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 19 juni 2024 [2] deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Met een door het Uwv op 8 februari 2021 ontvangen forumlier heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij de aanvraag heeft appellant een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 13 januari 2021 gevoegd in verband met een blijvende noodzaak tot 24-uurs zorg met het zorgprofiel ‘VG wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering’ en een verslag van een intelligentie-onderzoek van GGZ Delfland van 4 november 2020. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze aanvraag en een observatieverslag crisisopname van 26 maart 2021 van 's Heeren Loo vastgesteld dat appellant geen arbeidsvermogen heeft omdat hij opgenomen is, maar er nog geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De verzekeringsarts heeft uit de medische gegevens afgeleid dat de behandeling van appellant nog altijd niet stabiel of optimaal verloopt en er zeker geen sprake is van het behalen van een maximaal behandelresultaat. De opname van appellant is gericht op het herstellen en stabiliseren van zijn psychisch functioneren. De verzekeringsarts heeft benoemd dat het de verwachting is dat de structuur en geboden uitdaging van 24-uurs zorg vervolgens kan leiden tot groei in functioneren. De verzekeringsarts heeft meegewogen dat appellant nog jong is, waardoor het de verwachting is dat door natuurlijke uitrijping groei in functioneren plaatsvindt. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 19 augustus 2019. De verzekeringsarts heeft verder benoemd dat er op dat moment (mei 2021) geen sprake is van arbeidsvermogen, maar er nog altijd een redelijke tot goede kans is op het ontwikkelen van arbeidsvermogen in de komende jaren. Bij besluit van 17 mei 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en kennis genomen van de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie, waaronder een beschikking van 26 april 2021 waarin ten aanzien van appellant een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf is verleend, het eerder genoemde CIZ-indicatiebesluit van 13 januari 2021, een behandeladvies van 13 september 2021 van D.L.A. Nijhove-Anthonissen, een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2021 tot instelling van een mentorschap ten behoeve van appellant, een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021 tot het instellen van bewind over de goederen van appellant, een eindverslag van gedragskundige A. Busselmann van Ipse de Bruggen (’s Heeren Loo) uit 2021 en een op 26 oktober 2021 gedateerde aanvulling op dit eindverslag. De in bezwaar ingebrachte informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven een ander standpunt in te nemen dan de verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het rapport van ’s Heeren Loo van 26 maart 2021 dat het traject moeizaam verloopt, maar wordt niet benoemd dat het onmogelijk is om te werken aan stabilisatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt uit het behandeladvies van Nijhove-Anthonissen af dat appellant door het aanbrengen van structuur en overzicht komt tot het aanleren van competenties. Ook wordt beschreven welke therapeutische interventies nodig zijn om te voorkomen dat appellant opnieuw psychotisch gedrag vertoont en komt tot een zinvolle invulling van zijn dag. Uit het aanvullend verslag van gedragskundige Busselman blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook dat er behandelinterventies zijn waardoor verbetering van de situatie en de belastbaarheid niet is uitgesloten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep mist een toelichting waarom aan appellant een CIZ-indicatie voor onbepaalde tijd is gegeven.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met zijn aanvraag beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 19 augustus 2019 en ook dat herziening voor de toekomst plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 januari 2022 overtuigend gemotiveerd waarom de door appellant overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten of veranderende omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb opleveren. Uit de informatie blijkt nog steeds dat met de juiste behandeling er mogelijkheden zijn om de medische situatie van appellant en zijn belastbaarheid, en zodoende ook zijn arbeidsvermogen, te verbeteren. Daarbij is gewezen op het rapport van 's Heeren Loo van 26 maart 2021 waarin is vermeld dat professionele 24-uurs zorg nodig is om het psychisch functioneren te herstellen en te stabiliseren waarna het de verwachting is dat dit kan leiden tot groei in functioneren van appellant. In het behandeladvies van 11 september 2021 van Nijhove-Anthonissen is beschreven dat appellant door structuur en overzicht bij 's Heeren Loo competenties heeft aangeleerd. Uit de aanvulling op een eindverslag van ’s Heeren Loo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat er een positievere lijn was ingezet nadat er een aantal incidenten zijn geweest. Uit meerdere rapporten blijkt dat appellant gebaat is bij duidelijke, specialistische ambulante begeleiding. Ten aanzien van het door appellant in beroep ingebrachte medisch advies van 20 juni 2022 van J.F. Ankersmit heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad [3] overwogen dat met deze gegevens, die eerst in de fase van beroep zijn ingebracht, geen rekening gehouden kan worden bij de toetsing van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 19 augustus 2019. De rechtbank heeft dit advies buiten beschouwing gelaten. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ten aanzien van het verzoek van appellant om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 19 augustus 2019, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 20 januari 2022 en 23 augustus 2022 gemotiveerd heeft toegelicht waarom hiertoe geen aanleiding is gezien. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd. Uit het advies van Ankersmit blijkt dat er nog mogelijkheden zijn om de behandeling van appellant te optimaliseren, zoals ambulante begeleiding of opname dan wel kiezen voor één behandelaar, waardoor de belastbaarheid van appellant kan toenemen en hij zijn bekwaamheden (verder) kan ontwikkelen. Het staat daarom niet vast dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
Standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij met medische stukken voldoende en objectief heeft aangetoond dat hij in de toekomst geen arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Dit blijkt uit zowel zijn medische geschiedenis als zijn behandelgeschiedenis. De vele door hem gevolgde behandelingen hebben niet geleid tot een ontwikkeling van arbeidsvermogen. Appellant heeft momenten gehad waarin er een stabiel beeld is ontstaan in zijn gezondheid, maar daarna is altijd sprake geweest van een terugval. De artsen van het Uwv hebben dit onvoldoende meegewogen. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv hebben bij de beoordeling van de duurzaamheid verzuimd het stappenplan te hanteren dat is uitgewerkt in het Compendium Participatiewet Wajong en SMBA (Compendium). De artsen hebben onvoldoende gemotiveerd waarom verbetering van zijn arbeidsmogelijkheden mogelijk wordt geacht en hoe lang appellant nog behandeld moet worden. Gelet op zijn leeftijd en de complexiteit van zijn ziekte dient te worden afgevraagd of het wel reëel is dat zijn arbeidsmogelijkheden kunnen verbeteren. De verzekeringsarts had nader onderzoek moeten verrichten of contact moeten opnemen met zijn behandelaars. Appellant acht het onzorgvuldig dat de verzekeringsarts hiervan heeft afgezien. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van de Raad van 25 maart 2021 [4] en een brief van psychiater S.M. Kooper van 9 januari 2023 waarin is benoemd dat de klachten van appellant chronisch aanwezig zijn en de behandeling vooral gericht is op het behoud van het huidige evenwicht. Appellant ervaart snel veel prikkels, wat leidt tot een toename van psychische klachten en waardoor activering en het aanpassen van leefstijl moeizaam verloopt. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een brief van 20 juli 2023 van een behandelend arts in een psychiatrische kliniek in Turkije en een toetsingsrapport van een in augustus 2023 verricht onderzoek door arbeidsdeskundige S. Weijer, in opdracht van de gemeente Rotterdam.
Standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit van het Uwv in stand heeft gelaten waarbij het Uwv geweigerd heeft terug te komen van het besluit van 19 augustus 2019 en het Uwv het beroep van appellant op een duuraanspraak (herziening voor de toekomst) heeft afgewezen. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
Artikel 4:6 van de Awb
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 19 augustus 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De artsen van het Uwv hebben gemotiveerd toegelicht waarom de door appellant bij zijn aanvraag en in bezwaar ingebrachte medische stukken, evenals de in beroep overgelegde stukken, geen ander inzicht verschaffen over de (mogelijkheden tot) ontwikkeling van zijn arbeidsvermogen dan beoordeeld in 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 december 2024 voorts toegelicht waarom de in hoger beroep ingebrachte medische stukken, waaronder de informatie van psychiater Kooper en de verklaring van de Turkse behandelaar van appellant, geen ander licht werpen op de medische situatie van appellant ten tijde van zijn eerste en/of derde Wajong-aanvraag. Bij de beoordeling is betrokken dat appellant een verstandelijke beperking heeft, bekend is met psychotische klachten waarvoor opnames in de voorgeschiedenis en dat appellant medicijnen gebruikt. Psychiater Kooper heeft in zijn schrijven, dat betrekking heeft op de situatie op 9 januari 2023, niet toegelicht waarom de destijds door ’s Heeren Loo geadviseerde 24uurs zorg op locatie voor mensen met een verstandelijke beperking geen optie (meer) zou zijn. De Raad volgt deze toelichting.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Herziening voor de toekomst (duuraanspraak)
4.5.
Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. [5] De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 20 januari 2022 en 23 augustus 2022 gemotiveerd heeft toegelicht waarom de door appellant ingebrachte stukken geen aanleiding geven om het besluit van 19 augustus 2019 (waarbij geweigerd is terug te komen van het besluit van 15 december 2017) onjuist te achten. Ankersmit heeft in zijn advies van 20 juni 2022 benoemd dat de argumentatie van de verzekeringsartsen van het Uwv in de verzekeringsgeneeskundige rapporten uit 2017, 2019 en 2021 dat er nog behandelmogelijkheden zijn, en waarbij verwezen wordt naar informatie van behandelaars, goed navolgbaar is. De Raad volgt appellant en Ankersmit niet in hun standpunt dat het Uwv onzorgvuldig gehandeld heeft door geen contact op te nemen met de behandelaars van appellant om uit te vragen of het, gelet op de complexiteit van de ziekte en de context, wel reëel te achten is dat er nog behandelmogelijkheden zijn. De Raad overweegt in dit verband dat de beoordeling in 2017 (de eerste Wajong-aanvraag) tot uitgangspunt genomen moet worden en de door Ankersmit genoemde remmende factoren in 2017 en 2019 nog geen rol speelden. De verzekeringsartsen hadden op basis van de toen beschikbare medische informatie geen twijfel dat verbetering van de belastbaarheid mogelijk was, waardoor de Raad het niet onzorgvuldig acht dat de verzekeringsartsen geen aanknopingspunten hebben gezien om contact op te nemen met de behandelaars van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 december 2024 gemotiveerd toegelicht waarom de in hoger beroep overgelegde brief van psychiater Kooper van 9 januari 2023, het toetsingsrapport van de gemeente Rotterdam van 23 augustus 2023 en de verklaring van de Turkse psychiater van 20 juli 2023 geen ander licht werpen op de situatie van appellant op de datum/periode in geding. De Raad ziet geen reden om de conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De Raad overweegt tot slot dat in het Compendium niet is vermeld dat een verzekeringsarts moet concretiseren hoe lang een behandeling duurt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 7 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11946.
2.CRvB 19 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1215.
3.Uitspraak van de Raad van 4 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:455.
4.Uitspraak van de Raad van 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:697.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.