ECLI:NL:CRVB:2021:455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/440 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, waarin hem een Wajong-uitkering werd geweigerd. Appellant, geboren in 1999, had in 2016 een aanvraag ingediend voor een beoordeling van zijn arbeidsvermogen, maar het Uwv concludeerde dat er geen duurzaam gebrek aan arbeidsvermogen was. Na een tweede aanvraag in 2017, die werd gezien als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit, werd dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond in een besluit van januari 2018, waarop appellant in beroep ging bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant noopte om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn gebrek aan arbeidsvermogen duurzaam is en ondersteunde dit met diverse medische documenten. Het Uwv verwees naar eerdere rapporten van verzekeringsartsen en stelde dat appellant inmiddels een Wajong-uitkering was toegekend per november 2020, omdat het gebrek aan arbeidsvermogen nu wel duurzaam was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraag van appellant van juni 2017 een herhaling was van de eerdere aanvraag en dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

19 440 WAJONG

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 december 2018, 18/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Osinga, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Namens appellant is zijn vader [naam vader] verschenen, bijgestaan door mr. Osinga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 28 november 2016 ontvangen formulier om een beoordeling van zijn arbeidsvermogen verzocht. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 21 december 2016 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) geweigerd, omdat niet is komen vast te staan dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant duurzaam is. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een door het Uwv op 15 juni 2017 ontvangen formulier heeft appellant voor een tweede keer om een beoordeling van zijn arbeidsvermogen verzocht. Het Uwv heeft deze aanvraag gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 december 2016. Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat er volgens een verzekeringsarts geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere Wajong-beoordeling.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 3 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling of de motivering daarvan. De inschatting van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellant is voldoende onderbouwd. Appellant heeft in beroep geen stukken overgelegd of informatie ingebracht waaruit zou blijken dat appellant niet (meer) in staat is zich te ontwikkelen of om dingen aan te leren en dat hij zich in een eindfase bevindt waarin geen enkele verandering mogelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een behandelplan van 1 juni 2018, een ontslagbrief van zijn behandeling bij Fivoor van 28 juni 2018, een bericht van zijn behandelaars van Altrecht van 14 januari 2019 en een verklaring van zijn psychiater van 16 december 2020 ingediend, waaruit volgens appellant naar voren komt dat de behandeling tot op heden niet is aangeslagen en dat hij al in 2016 in een uitzichtloze positie zat.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2019 en 15 januari 2021, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarnaast heeft het Uwv kenbaar gemaakt dat naar aanleiding van een nieuwe aanvraag bij besluit van 14 januari 2021 per 12 november 2020 aan appellant een Wajong-uitkering is toegekend, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen inmiddels duurzaam is geworden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 15 juni 2017 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 21 december 2016 heeft beslist. Het Uwv heeft op de aanvraag van 15 juni 2017 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter, anders dan de rechtbank heeft gedaan, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5515).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag van 15 juni 2017 heeft appellant aangevoerd dat hij door snel stress te ervaren vastloopt op veel gebieden. Hij heeft hierbij een losse ongedateerde pagina van zijn behandeling bij Altrecht ingediend. Gedurende het bezwaar heeft appellant ook een onderzoeksrapport van De Testpsycholoog van 12 oktober 2017 ingediend. In beroep heeft appellant een brief van zijn behandeling bij Altrecht van 1 maart 2018 ingediend. Tot slot heeft appellant in hoger beroep de onder 3.1 genoemde stukken ingediend.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 16 november 2017 naar het oordeel van de Raad overtuigend gemotiveerd dat hoewel uit nieuwe medische informatie een aangepaste diagnose blijkt die ook bij de situatie van appellant op 21 december 2016 zou passen, er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Deze informatie leidt namelijk niet tot een wijziging in het oordeel over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar het Verzekeringsgeneeskundig Protocol Schizofrenie en verwante psychoses (23 april 2008), waaruit naar voren komt dat functionele herstelkansen pas 5 tot 10 jaar na de eerste manifestatie van de symptomen duidelijk worden. Nu appellant sinds mei 2016 duidelijke psychotische klachten heeft, was eind 2016 de voorspellende waarde van de klinische diagnose voor de prognose volgens deze arts gering. Gelet op het feit dat appellant op het moment van beoordeling een behandeling onderging die gericht was op stabilisatie en op herstel van zijn participatie en het effect van antipsychotica nog moest worden afgewacht, kon de ontwikkeling van arbeidsvermogen op dat moment nog niet worden uitgesloten.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan met gegevens die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht geen rekening worden gehouden bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8835). Dit betekent dat de door appellant in beroep en hoger beroep overgelegde informatie buiten beschouwing wordt gelaten.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar