ECLI:NL:CRVB:2024:1215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/117 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot weigering Wajong-uitkering toe te kennen terecht

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 15 december 2017, waarin de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het Uwv zijn eerdere besluit herziet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2024 geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het eerdere besluit terug te komen. De Raad heeft geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte medische stukken geen ander inzicht bieden in de ontwikkeling van zijn arbeidsvermogen dan eerder in 2017 is beoordeeld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de ingebrachte informatie niet leidde tot een ander oordeel over de arbeidsvermogen van appellant. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij niet kan werken of zelfstandig wonen, niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van het Uwv in stand gelaten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2021, 20/1753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 15 december 2017 waarbij is geweigerd om aan appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant heeft hij nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geweigerd heeft terug te komen van het besluit van 15 december 2017.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 oktober 2022 heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Bij brief van 10 oktober 2023 heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ullah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 16 oktober 2017 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van een verstandelijke beperking en een psychotische stoornis. Het Uwv heeft vervolgens medisch en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Bij besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 20 juni 2019 ingekomen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van een licht verstandelijke beperking, schizofrenie, een langdurig en chronisch psychotisch beeld (deels aangeboren kwetsbaarheid hiervoor), ADHD bij agressie niet anders omschreven, een algemene stoornis en een bipolaire affectieve stoornis. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van orthopedagoog drs. K. Kharag van 15 september 2016, een verwijsbrief van
3 oktober 2018 van psychiater K.L. Tee, een pagina uit een psychologisch testrapport van Indigo van psycholoog C.P.D.H. de Fouw, een overzicht van door appellant gevolgde stages, informatie van zijn behandelend psychiater uit Turkije, A. Şimşek, informatie van
19 november 2018 van neuroloog J.J.G. Rath en een behandelplan van SGGZ van 7 februari 2019. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze aanvraag in een rapport van
19 augustus 2019 vastgesteld dat appellant nog geen arbeidsvermogen heeft, maar dat appellant door adequate behandeling en begeleiding in de komende jaren arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft het Uwv de aanvraag met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 15 december 2017.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2019 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie, waaronder een ondersteuningsverslag van de gemeente Rotterdam van 24 mei 2019, een beschikking maatwerkvoorziening Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) van de gemeente Rotterdam van 25 juni 2019, een psychologisch testrapport van
1 mei 2019 van psycholoog De Fouw, informatie van psychiater Tee van 17 oktober 2018 en informatie van de behandelend psychiaters uit Turkije over ziekenhuisontslagen van
30 augustus 2016, 17 juli 2017, 3 augustus 2017, 22 november 2018, 26 juli 2019, 29 juli
2019, 20 augustus 2019 en 24 januari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 15 december 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het behandelplan van de GGZ van 7 februari 2019, waarin aangegeven is dat appellant op diverse fronten vooruit is gegaan, een bevestiging gezien voor het standpunt dat niet uitgesloten is dat ontwikkeling van het arbeidsvermogen mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat er ook geen eenduidigheid lijkt te bestaan in de behandeling die appellant in Nederland ondergaat en in Turkije.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met zijn aanvraag uitsluitend beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 15 december 2017. De rechtbank heeft in de aanvraag van appellant geen aanknopingspunten gevonden dat appellant ook beoogd heeft dat herziening voor de toekomst plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de bij de aanvraag en in bezwaar ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of veranderende omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb omvat, zodat geen aanleiding bestaat om van het besluit van 15 december 2017 terug te komen. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, waarbij de rechtbank de uitspraak van 4 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:455, heeft genoemd, heeft de rechtbank overwogen dat met in de fase van beroep ingebrachte gegevens geen rekening kan worden gehouden in het kader van toetsingen op grond van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft de ingebrachte informatie van psycholoog B. van Lienden van GGZ-Delfland van 7 mei 2020 om deze reden buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft geen reden gezien een deskundige te benoemen omdat zij niet twijfelt aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld die voor het Uwv aanleiding moeten geven om van het besluit van 15 december 2017 terug te komen. Appellant betwist dat hij in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Hij vindt steun voor zijn standpunt in stukken van de gemeente Rotterdam, die zijn vastgesteld in het kader van de WMO. Daaruit blijkt dat, gelet op de bij appellant aanwezige complexe problematiek, niet verwacht wordt dat hij op een sociale werkplaats zou kunnen werken of zelfstandig zal kunnen wonen. Inzet van professionele ondersteuning is noodzakelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geconcludeerd dat er sprake is van een ontwikkeling in de richting van arbeidsvermogen. Het Uwv heeft opgemerkt te hebben meegewogen dat bij de ziekte van appellant doorgaans mensen wél arbeidsvermogen hebben of kunnen ontwikkelen, ook in de specifieke omstandigheden van appellant, maar dat kan geen argument zijn in het geval van appellant. Volgens appellant zijn er genoeg ‘klanten’ (met schizofrenie) die geen arbeidsvermogen hebben of kunnen ontwikkelen. Appellant betoogt dat, nu aan hem een
CIZ-indicatie is afgegeven in verband met een blijvende noodzaak tot 24-uurs zorg, niet kan worden aangenomen dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Nu de inhoud van de door hem ingebrachte medische stukken haaks staat op de conclusies van de verzekeringsartsen, heeft appellant met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212)
(Korošec), verzocht om een deskundige te benoemen. Ter nadere ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een medisch advies van 20 juni 2022 van medisch adviseur J.F. Ankersmit ingediend (uitgebracht in een opvolgende hogerberoepsprocedure van appellant), een brief van een behandelend arts in Turkije van 20 juli 2023 en een rapport van arbeidsdeskundige S. Weijer van 5 oktober 2023 in opdracht van de gemeente Rotterdam.
Standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering terug te komen van het besluit van 15 december 2017 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
15 december 2017 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.1
1 Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De artsen van het Uwv hebben gemotiveerd toegelicht waarom de door appellant bij zijn aanvraag en in bezwaar ingebrachte medische stukken geen ander inzicht verschaffen over de ontwikkeling van zijn arbeidsvermogen dan beoordeeld in 2017. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In het rapport van 9 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de door appellant in beroep overgelegde informatie, waaronder van de GGZ Delfland van 7 mei 2020, blijkt dat na opnames en behandeling in Turkije verbetering optrad, wat erop wijst dat er mogelijkheden zijn om de medische situatie van appellant te verbeteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt op dat volgens de behandelaars het aanleren van praktische vaardigheden in zeer beperkte mate mogelijk zal zijn en dat dit dus niet door de behandelaar wordt uitgesloten. Voorts heeft GGZ Delfland een zeer duidelijk behandeltraject voor ogen, waarbij de klachten nu stuk voor stuk worden aangepakt. Uit de informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van een mogelijkheid tot ontwikkeling van arbeidsvermogen. Het in hoger beroep door appellant ingebrachte medisch advies van Ankersmit, de brief van zijn behandelend arts in Turkije en de stukken van de gemeente Rotterdam zijn ter zitting van de Raad besproken. Het Uwv heeft gesteld dat deze stukken geen betrekking hebben op de beoordeling van de situatie in 2017. Uit het rapport van Ankersmit blijkt daarnaast dat hij het standpunt van de verzekeringsartsen onderschrijft dat er mogelijkheden tot verbetering zijn. Weliswaar voert appellant aan dat de ontwikkeling die heeft plaatsgevonden sinds de hier van belang zijnde datum in geding marginaal is, maar dit maakt niet dat de beoordeling van het arbeidsvermogen in 2017 onjuist is geweest. De stukken afkomstig van de gemeente Rotterdam zijn uit 2023 en hebben voorts geen betrekking op het toetsingskader van de Wajong en leiden het Uwv niet tot een ander standpunt dan dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die kunnen afdoen aan het besluit van 15 december 2017. Deze toelichting en standpunt van het Uwv worden gevolgd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin appellant informatie van zijn behandelaars in de procedure heeft kunnen inbrengen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv die informatie inzichtelijk in zijn beoordeling heeft betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw